This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slide.
Lesson duration is: 52 min
Items in this lesson
Tijdvak 10
Quiz
Slide 1 - Slide
Wie zijn de grootmachten ná de Tweede Wereldoorlog?
A
Engeland, Verenigde Staten, Sovjet-Unie
B
Frankrijk, Verenigde Staten, Sovjet-Unie
C
Verenigde Staten, Sovjet-Unie
D
Engeland, Frankrijk, Verenigde Staten, Sovjet-Unie
Slide 2 - Quiz
Wat betekent de Koude Oorlog?
A
Een oorlog gevoerd in een koude periode
B
Een oorlog waarin veel actie ondernomen wordt
C
Een oorlog waarin weinig actie ondernomen wordt
D
Een oorlog in de winter.
Slide 3 - Quiz
Wat heeft niets met de Koude Oorlog te maken?
A
Aanpassingspolitiek
B
Containmentpolitiek
C
Truman-doctrine
D
Domino-theorie
Slide 4 - Quiz
We laten de Koude Oorlog beginnen na:
A
de nederlaag van Duitsland (mei 1945)
B
de dood van Roosevelt (april 1945)
C
de nederlaag van Japan (augustus 1945)
D
het aftreden van Churchill (augustus 1945)
Slide 5 - Quiz
Wat is de Marshallhulp?
A
Hulp aan arme kinderen in Afrika
B
Hulp van de VS aan Europa na de 2 e wereldoorlog.
C
Hulp voor militairen
D
Hulp voor de SU tijdens de Koude Oorlog.
Slide 6 - Quiz
Wat was voor de Verenigde Staten een belangrijke reden om met het Marshallplan te komen?
De Verenigde Staten wilden daarmee
A
de aantrekkingskracht van communistische partijen in West-Europa verkleinen.
B
de economische tegenstelling tussen Oost- en West-Europa verkleinen.
C
de waarde van de euro en de dollar
met elkaar in evenwicht brengen.
D
een vergaande politieke samenwerking van West- en Oost-Europa bereiken.
Slide 7 - Quiz
Welke gebeurtenis zie je in de bron?
Gebruik de bron
A
De bouw van de Berlijnse Muur
B
De Amerikaanse luchtbrug tijdens de blokkade van Berlijn
C
De tweefrontenoorlog tijdens de Eerste Wereldoorlog
D
De Amerikaanse invasie van Berlijn aan het eind van de Tweede Wereldoorlog
Slide 8 - Quiz
Welke historische gebeurtenis herken je in de bron?
Gebruik de bron
A
De Japanse aanval op Pearl Harbor
B
De Amerikaanse invasie tijdens de Cubacrisis
C
De Bevrijding van Amsterdam
D
De luchtbrug tijdens de blokkade van Berlijn
Slide 9 - Quiz
Welke bewering over de Blokkade van Berlijn is juist?
A
Als gevolg van de blokkade zocht Stalin toenadering tot het Westen.
B
De aanleiding was een bezoek van president Kennedy aan Berlijn.
C
De oorzaak was de dreiging van de NAVO met een wapenwedloop
tegen de Sovjet-Unie.
D
Door de luchtbrug ontstond in West-Berlijn geen hongersnood.
Slide 10 - Quiz
Naar aanleiding van welke gebeurtenis werd het Warschaupact in 1955 opgericht?
A
de aanleg van het IJzeren Gordijn dwars door Europa
B
de bouw van een muur tussen Oost- en West-Berlijn
C
de stichting van de DDR door de communisten
D
de toetreding van de BRD tot de NAVO
Slide 11 - Quiz
Twee historische gebeurtenissen waarbij de personen als leiders van hun land betrokken waren, zijn:
Gebruik de bron
A
de val de Berlijnse Muur en de Cubacrisis
B
de blokkade van Berlijn en de bouw van de Berlijnse Muur
C
de bouw van de Berlijnse Muur en de Cubacrisis
D
de Amerikaanse luchtbrug en de bouw van de Berlijnse Muur
Slide 12 - Quiz
Welke uitspraak over de Cubacrisis is juist? De Cubacrisis is
A
de aanleiding voor de communistische revolutie op Cuba.
B
de oorzaak van het invoeren van hervormingen in communistisch
Cuba.
C
de reden voor militaire steun van de Verenigde Staten aan Cuba.
D
het gevolg van het plaatsen van raketinstallaties op Cuba.
Slide 13 - Quiz
Hieronder staan twee gebeurtenissen:
1 De Sovjet-Unie brengt in 1957 als eerste land ter wereld een raket in een baan om de aarde. 2 De Sovjet-Unie bouwt in 1962 raketinstallaties op Cuba.
Welke overeenkomst is er tussen beide gebeurtenissen?
A
In beide gevallen controleert de Sovjet-Unie het hele luchtruim boven de Verenigde Staten.
B
In beide gevallen raken de Verenigde Staten een deel van hun
grondgebied kwijt.
C
In beide gevallen valt de Sovjet-Unie de Verenigde Staten aan.
D
In beide gevallen voelen de Verenigde Staten zich bedreigd.
Slide 14 - Quiz
Welke gebeurtenis wordt meestal gezien als het einde van de Koude Oorlog?
A
De val van de Berlijnse Muur (november 1989)
B
De eenwording van Duitsland (oktober 1990)
C
Het einde van de Sovjet-Unie (december 1991)
D
De aanval op de Verenigde Staten (september 2001)
Slide 15 - Quiz
Wat is GEEN oorzaak van dekolonisatie?
A
Hoogopgeleide inheemse elite
B
WOII bewijst dat kolonisators wel te verslaan zijn
C
De grondstoffenbronnen in de kolonies zijn uitgeput
D
Supermachten VS en SU zijn tegen kolonialisme
Slide 16 - Quiz
Wat betekend dekolonisatie?
A
Een land overnemen
B
onafhankelijk worden van kolonies
C
een oorlog
D
strijden om een kolonie
Slide 17 - Quiz
Welke personen zijn afgebeeld in de bron?
Gebruik de bron
A
Links: Reagan
Rechts: Stalin
B
Links: Kennedy
Rechts: Gorbatsjov
C
Links: Reagan
Rechts: Gorbatsjov
D
Links: Kennedy
Rechts: Chroesjtsjov
Slide 18 - Quiz
Welke bewering over de politiek van Gorbatsjov is juist? Gorbatsjov wilde
A
afschaffing van het communisme.
B
hervorming van het communisme.
C
uitbreiding van de macht van de Sovjet-Unie.
D
versterking van de staatsbedrijven.
Slide 19 - Quiz
In 1990 viel de Sovjet-Unie uit elkaar. Dit had grote gevolgen voor veel landen in Oost-Europa.
Welk gevolg geldt voor alle landen van Oost-Europa?
A
de invoering van de euro
B
de invoering van het kapitalisme
C
de toetreding tot de EU
Slide 20 - Quiz
Na de Koude Oorlog was voor de Verenigde Staten het communisme niet meer de grootste vijand.
Wat was volgens de Verenigde Staten de 'nieuwe vijand'?
A
het kapitalisme
B
het liberalisme
C
het socialisme
D
het terrorisme
Slide 21 - Quiz
De belangrijkste instelling van de Verenigde Naties heet de Veiligheidsraad
A
Waar
B
Niet waar
Slide 22 - Quiz
Welke staten zijn na het einde van de Koude Oorlog uiteengevallen?
A
de Sovjet-Unie en Duitsland
B
Joegoslavië en de Sovjet-Unie
C
Frankrijk en Hongarije
D
Hongarije en Italië
Slide 23 - Quiz
Standplaatsgebondenheid is:
A
Als je je eigen mening gebruikt.
B
Als je beïnvloed wordt door je eigen achtergrond.
C
Als je geen kennis hebt over het onderwerp.
D
Als je beïnvloed wordt door je geloof.
Slide 24 - Quiz
Wat is een juiste omschrijving van het begrip: pluriforme samenleving
A
Een samenleving met veel dezelfde groepen
B
Een veelvormige samenleving met allerlei soorten mensen
C
Een samenleving zonder andere culturen
D
Een maatschappij met veel onderwijs en politiek
Slide 25 - Quiz
Wat is geen oorzaak voor het ontstaan jeugdculturen?
A
De welvaart nam toe
B
De verzuiling verdwijnt
C
Jongeren gingen langer naar school
D
Jongeren gingen meer eigen keuzes maken.
Slide 26 - Quiz
De EGKS is een...
A
economische samenwerking
B
politieke samenwerking
C
een militaire samenwerking
D
culturele samenwerking
Slide 27 - Quiz
Wat is geen onderdeel van de Europese Unie?
A
Vrij verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal