8.9 geen/niet

• NT2
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

Niet/ Geen

Maak de zinnen ontkennend

Adam en Cassian luisteren altijd.

Ik zit in de les.

Ik ben blij. 

Ik heb een leuke klas.

Drink jij koffie?

Wij hebben twee telefoons.

Hij gaat graag naar de stad.

Voorkennis activeren

Wanneer gebruik je geen?

1. Voor een de-woord of het-woord

dat niet specifiek wordt gebruikt.

2. Bij stofnamen (koffie, thee, 

suiker, zand, goud, zilver, hout

, papier, enz.

Tom drinkt geen water.

Diana heeft geen rode pen.

Ik heb geen zin in rekenen.

Denis heeft geen papier.

Wanneer gebruik je niet?

Khuzama werkt niet.	Na een werkwoord
Belal is niet boos.	Voor een bijvoeglijk naamwoord
De kat ligt niet op de grond.	Voor een voorzetsel
Ali komt niet te laat.	Voor andere woorden

Vandaag hebben we .... huiswerk.

1. niet
2. geen

Ik vind wandelen .... leuk.

1. niet
2. geen

Ik heb .... geslapen.

1. niet
2. geen

Ik heb hier .... computer.

1. niet
2. geen

Waarom ben je .... op tijd?

1. niet
2. geen

Ik drink .... cola.

1. niet
2. geen

Ik hou .... van koffie.

1. niet
2. geen

Zij heeft ........... zin in thee.

1. niet
2. geen

Wil ze ook .............. koekje?

1. niet
2. geen

Heb je ............... huiswerk gemaakt?

1. niet
2. geen

Heb je ............... boek mee genomen?

1. niet
2. geen

Spreken

1                                                        

Wat weet je over niet/geen?          

Vertel 1 ding dat je geleerd hebt. 

2                                                         

Maak een zin met niet of geen.     

   

3                                                        

Wat vond je van deze les?              

Geef je mening!                               

Vul de juiste ontkenning in:

Ik ben ... kabouter.

1. geen
2. niet

Vul de juiste ontkenning in:

Ik lust ... pannenkoeken.

1. niet
2. geen

Vul de juiste ontkenning in:

Ik hou ... van pannenkoeken.

1. niet
2. geen

Vul de juiste ontkenning in:

Ik heb mijn huiswerk ... gemaakt.

1. geen
2. niet

Geef antwoord op de vraag. Gebruik niet/geen.

Ga je op vakantie?

Geef antwoord op de vraag. Gebruik niet/geen.

Heb je een huisdier?

Geef antwoord op de vraag. Gebruik niet/geen.

Vind je hardlopen leuk?

Geef antwoord op de vraag. Gebruik niet/geen.

Heb je dansles?

Ga je mee?

1. Nee, ik ga mee niet.
2. Nee, ik niet ga mee.
3. Nee, ik ga niet mee.

Weet je de weg?

1. Nee, ik weet niet de weg.
2. Nee, ik weet de weg niet.
3. Nee, ik niet weet de weg.

Kom je vanavond ook?

1. Nee, ik kom vanavond niet.
2. Nee, ik kom niet vanavond.
3. Nee, ik niet komen vanavond.

Ben je bang?

1. Nee, ik ben bang niet.
2. Nee, ik niet ben bang.
3. Nee, ik ben niet bang.

Luister je naar hem?
Nee,...

Ben je ziek?
Nee,....

Woont hij in de stad?
Nee,.....

Hebben jouw ouders een huis?

1. Nee, mijn ouders hebben huis geen.
2. Nee, mijn ouders geen huis hebben.
3. Nee, mijn ouders hebben geen huis.

Heb jij een Nederlands paspoort?

1. Nee, ik heb niet Nederlands paspoort.
2. Nee, ik heb geen Nederlands paspoort.
3. Nee, ik geen heb Nederlands paspoort.

Heb jij kinderen?

1. Nee, ik heb geen kinderen.
2. Nee, ik geen kinderen hebben.
3. Nee, ik geen kinderen heb.

Heb jij een groot huis?

1. Nee, ik heb geen huis groot.
2. Nee, ik heb geen groot huis.
3. Nee, ik geen heb groot huis.

Heb jij vandaag school?
Nee,....

Moet je vandaag huiswerk maken?
Nee,.....

Wil jij een ijsje?
Nee,....