grammar overview year 3

grammar year 3
in deze lessonUp vind je de grammar uitleg van alle grammaticale onderdelen uit jaar 3. 
Deze wordt steeds aangevuld, dus als naslagwerk voor jou, naast de study box in je boek. 
In de gele slides het overzicht van iedere unit

Heb je vragen, dan uiteraard tijdens de lessen stellen.

1 / 38
next
Slide 1: Slide
EngelsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 3

This lesson contains 38 slides, with text slides and 11 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

grammar year 3
in deze lessonUp vind je de grammar uitleg van alle grammaticale onderdelen uit jaar 3. 
Deze wordt steeds aangevuld, dus als naslagwerk voor jou, naast de study box in je boek. 
In de gele slides het overzicht van iedere unit

Heb je vragen, dan uiteraard tijdens de lessen stellen.

Slide 1 - Slide

grammar unit 1
* present perfect < > present perfect continuous
* past simple < > past continuous
* relative pronouns ( who/ which etc)
* comparisons 

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

Slide 4 - Video

Slide 5 - Video

Slide 6 - Video

relative pronouns
de clip hieronder gaat over who/ which/ etc

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Video

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

grammar unit 2
* past simple < > past perfect
* the passive
* possessive ('s  - ' - of)
* conjunctions 

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Video

Slide 14 - Video

Slide 15 - Video

conjunctions = voegwoorden
In het Engels heeft iedere conjunction een eigen functie. Het gebruik van de juiste conjunction maakt dat je Engels verbetert, op een hoger niveau komt en logischer wordt als geheel. Daarom is het belangrijk om deze woorden op de juiste manier te leren toepassen. 

Slide 16 - Slide

conjunctions - voegwoorden
In het Engels hebben voegwoorden, net als in het Nederlands, allen een eigen functie. Dit betekent dus dat je goed moet lezen wat de functie is. 
functie: 

logisch gevolg
so
keuze
or
opsomming
and
reden/ oorzaak
as, because (of), since, so that
tegenstelling
(al)though, but, despite, however, yet
tijd
until, before, after, when, while
voorwaarde
if

Slide 17 - Slide

grammar unit 3
* future 
(let op er is nog aanvullende informatie in de slide na de clip)
* adjectives < > adverbs
*modals ( can could, may etc)
* have to, must, should

Slide 18 - Slide

future tenses
* will / shall + verb
* to be going to + verb
* present continuous
* present simple

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Video

aanvulling op de clip hierboven:
- de volgorde van de future is precies andersom aangegeven als in study box, dus let op
- to be going to = als het plan er al was voor het gesprek, dus geen spontaan idee. 
- will: wanneer de zin vragend is dan bij I/ we shall gebruiken
- will: wanneer het aanbod wel spontaan/ dus tijdens het gesprek gebeurt

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

modals (hulpwerkwoorden)
gebruik je wanneer je in het Nederlands zou zeggen:
- (zou) kunnen
- (zou) mogen
* belangrijk is de tense (tijdsvorm) die je gebruikt, die bepaalt wat wel of niet mag!!

Slide 27 - Slide

can 
- iets kan of is mogelijk
- waarschijnlijk wel 
- gebruik alleen in de present simple
- bij vragen aan mensen van jouw status of die je goed kent

Slide 28 - Slide

could 
* iets kan, is mogelijk
* iets minder waarschijnlijk als bij can
* iets zou kunnen/ mogen
* gebruik in present + past simple
* verleden tijd van can
* beleefde vraag (minder/ onbekende mensen)

Slide 29 - Slide

may
* (zou) kunnen
- maar wel veel minder waarschijnlijk
- gebruik is formeler dan can/ could
* (zou) mogen
- toestemming hebben


Slide 30 - Slide

might
* (zou) kunnen/ mogen
- bijna onwaarschijnlijk
- zéér beleefde manier om iets te vragen

Slide 31 - Slide

to be able to + verb
* je hebt het vermogen/ vaardigheid of mogelijkheid om iets te doen. 
* to be + able to + verb
* juiste vervoeging van to be (am/ is/ are/ was/ were)
* gebruik in alle tenses (present/ past/ future) 
* future: will + be able to + verb

Slide 32 - Slide

to be allowed to + verb
* toestemming om iets te doen
* to be + allowed to + verb
* juiste vervoeging van to be (am/ is /are/ was/ were)
* gebruik in alle tenses (present/ past/ future)
* future: will+ be allowed to +verb

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Video

Slide 35 - Video

moeten - have to
* moeten / verstandig om te doen
- You have to start studying in time to pass this test. 
(verstandig om op tijd te beginnen..)
- You have to listen to your mum. 
(ook wel versta ndig, anders...)

Slide 36 - Slide

moeten - must
* moeten/ meer dwingend/ formeler dan bij have to
* noodzakelijk, brengt je in problemen als je het niet doet
* moet van iemand anders (bv de politie, directeur - vaak iemand met een hogere functie..)
* bij regels / wetten / bevelen
* omdat het niet anders kan / logisch gevolg

Slide 37 - Slide

zou moeten - should
* advies
* verstandig om te doen
(dus zolang het vrijblijvend is en de ander nee kan zeggen)

Slide 38 - Slide