Formatieve toets hfst 2 Geld genoeg (incl. examentrainer)

+
1 / 24
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo g, t, mavoLeerjaar 4

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

+

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Lesdoel
Aan het einde van de les is:
duidelijk wat je al weet van h2 en wat je nog moet leren en/of extra moet oefenen

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Even herhalen ..
        HFST 2

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Welke soort uitgaven zijn de uitgaven voor het repareren van je kraan?
A
Incidentele uitgaven
B
Dagelijkse uitgaven
C
Kleine uitgaven
D
Vaste lasten

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

Uitgaven zijn te verdelen in de volgende groepen: huishoudelijke uitgaven, vaste lasten en incidentele uitgaven.
Tot welke groep behoort de contributie van een zwemclub?
A
Vaste lasten
B
Huishoudelijke uitgaven Dagelijkse uitgaven
C
Incidentele uitgaven

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

een budgetplan is:
A
overzicht van inkomsten en uitgaven
B
overzicht van de verwachte inkomsten en uitgaven
C
overzicht wat je gaat uitgeven
D
overzicht wat je inkomsten zijn

Slide 6 - Quiz

This item has no instructions


“Als je een budgetplan maakt, moet je natuurlijk wel prioriteiten stellen!”
Wat betekent dit?
A
Je moet alleen geld uitgeven aan basisbehoeften.
B
Je moet gaan bezuinigen op incidentele uitgaven.
C
Je moet je behoeften in volgorde van belangrijkheid zetten.
D
Je moet meer tijd nemen voor je boodschappen en op zoek gaan naar koopjes.

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions

Je wilt over een jaar een tablet van € 395 kopen. Je hebt van de winkel nog een tegoedbon van € 65.

Bereken de reservering per maand
A
€ 27,50
B
€ 32,91
C
€ 32,92
D
€ 395

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

Henk en Anita hebben een gezamenlijk inkomen van €3500,- per maand. Per week besteden ze €162,- aan boodschappen. Hoeveel % van hun maandinkomen besteden ze aan boodschappen?
A
20,1%
B
18,5%
C
4,6%
D
6,4%

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

Manon heeft een bijbaantje bij een supermarkt. Het geld dat ze hiermee
verdient, spaart zij om later een scooter te kunnen kopen. Haar moeder
heeft ook geld gespaard. “Je weet nooit waarvoor je het nodig hebt”, zegt
haar moeder.

Van welke twee spaarmotieven is hier sprake?
A
van sparen voor een doel en sparen voor de rente
B
van sparen voor een doel en sparen uit voorzorg
C
van sparen voor de rente en sparen uit voorzorg

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

William heeft € 3.500 op een spaarrekening (samengestelde rente) gezet.
Het rentepercentage is 2,7%.
Wat is het rentebedrag na 5 jaar?
A
€ 94,50
B
€ 498,71
C
€399,87
D
€ 472,50

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

De percentages hiernaast
hebben betrekking op:
A
Nominale rente
B
Reële rente
C
Inflatie
D
koopkracht

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Stel de nominale rente is 5% en de inflatie 6%.
Wat gebeurt er met de koopkracht?
A
wordt -1%
B
wordt 1%
C
wordt 11%
D
wordt -11%

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Ten opzichte van sparen geldt bij beleggen ...
A
meestal hoger rendement + meer risico
B
hetzelfde rendement + meer risico
C
meestal hoger rendement + minder risico
D
hetzelfde rendement + minder risico

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Bij beleggen in aandelen hoop je op...
(meerdere antwoorden zijn mogelijk).
A
Dividend
B
Obligaties
C
Rente
D
Koerswinst

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

Mark wil graag een nieuwe telefoon kopen.
Zijn vader heeft deze maand geld tekort vanwege de aanbetaling van de vakantie.
Van welke twee leenmotieven is hier sprake?
A
tijdelijk geld tekort, onverwacht dringend geld tekort
B
tijdelijk geldtekort, aanschaf duurzaam consumptiegoed
C
onverwacht dringend geld, aanschaf duurzaam consumptiegoed
D
tijdelijk geldtekort, aanschaf huis

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Lening in euro's: € 5.000
Looptijd 24 mnd: maandtermijn € 225
Hoeveel euro zijn de kredietkosten?
A
€ 225
B
€ 400
C
€ 5.400
D
€ 5.000

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Wat is geen kredietvorm?
A
Salariskrediet
B
Creditsaldo
C
Persoonlijke lening
D
Doorlopend krediet

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Bij welke kredietvorm mag je het afgeloste bedrag steeds weer opnieuw lenen?
A
Hypotheek
B
Salariskrediet
C
Persoonlijke lening
D
Doorlopend krediet

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

De rente op een hypothecaire lening is relatief laag door:
A
de onroerende zaak belasting (OZB)
B
het recht van onderpand v.d. bank
C
de taxatiekosten van woningen zijn hoog
D
De notariskosten en makelaarskosten

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

geldfuncties ?
A
rekenmiddel
B
spaarmiddel
C
ruilmiddel
D
alle drie

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de ECB
A
Eerste Consumenten Bank
B
Europese Centrale Bank
C
Europese Consumenten Bank
D
Eerste Centrale Bank

Slide 22 - Quiz

Centrale bank van de eurozone 
De ECB bepaalt voor alle landen de basis rente. Op deze manier houden ze de inflatie onder controle. 
Wat gebeurt er als de ECB de rente verhoogd?

Slide 23 - Drag question

This item has no instructions

Hoeveel procent inflatie is oke voor de ECB
A
1% per jaar
B
2% per jaar
C
2,5% per jaar
D
3% per jaar

Slide 24 - Quiz

This item has no instructions