Frans b1 Week van 27-11 werkwoorden op -er

Huiswerk was:
Maken als huiswerk.

Maken hoofdstuk 2
Introduction.
A: Écouter
B: Lire.




1 / 40
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Huiswerk was:
Maken als huiswerk.

Maken hoofdstuk 2
Introduction.
A: Écouter
B: Lire.




Slide 1 - Slide

In het Frans zijn er diverse manier waarop een werkwoord vervoegd wordt.
Er zijn onregelmatige werkwoorden (avoir, être, aller, faire)
En er zijn regelmatige werkwoorden.
Bij die laatste zijn er twee groepen.
eindigend op -er   (donner etc)
eindigend op -ir
eindigend op r-re

We gaan vandaag kijken naar  werkwoorden die eindigen op -re

Slide 2 - Slide

Les verbes en -er

Slide 3 - Slide

Les verbes réguliers en -ER

Slide 4 - Slide

fermer=
sluiten
il,elle,on
nous
vous
ils of elles
tu
Je 
fermons
fermez
ferme
ferment
fermes
ferme

Slide 5 - Drag question

Verbes -er: elle (parler)
A
parle
B
parlez
C
parlons
D
parles

Slide 6 - Quiz

Verbes -er: vous (manger)
A
mange
B
mangez
C
mangent
D
manges

Slide 7 - Quiz

Verbes -er: nous ________ (trouver)
A
trouvons
B
trouvez
C
trouves
D
trouve

Slide 8 - Quiz

Verbes -er: vous ______(manger)
A
mange
B
mangez
C
mangent
D
manges

Slide 9 - Quiz

Verbes -er: elle ____ (parler)
A
parle
B
parlez
C
parlons
D
parles

Slide 10 - Quiz

Verbes -er: nous (trouver)
A
trouvons
B
trouvez
C
trouves
D
trouve

Slide 11 - Quiz

Verbes -er: elle (parler)
A
parle
B
parlez
C
parlons
D
parles

Slide 12 - Quiz

Verbes -er
nous _____(écouter)
A
écoutent
B
écoutez
C
écoutes
D
écoutons

Slide 13 - Quiz

Verbes -er: nous (trouver : vinden)
A
trouvons
B
trouvez
C
trouves
D
trouve

Slide 14 - Quiz

donner=
geven
il,elle,on
nous
vous
ils of elles
tu
Je 
donnons
donnent
donne
donnez
donnes
donne

Slide 15 - Drag question

Doe het nu zelf (ook het zlf. nmw)
Je .......(donner)

Slide 16 - Open question

Doe het nu zelf (ook het zlf. nmw)
Tu .......(donner)

Slide 17 - Open question

Doe het nu zelf
Il .......(parler)

Slide 18 - Open question

Doe het nu zelf
Elle .......(parler)

Slide 19 - Open question

Doe het nu zelf
Ils .......(parler)

Slide 20 - Open question

Doe het nu zelf
Elles......(parler)

Slide 21 - Open question

Doe het nu zelf
Vous......(parler)

Slide 22 - Open question

Doe het nu zelf
Nous......(parler)

Slide 23 - Open question

Doe het nu zelf
wij spreken......(parler)

Slide 24 - Open question

Doe het nu zelf
Jij spreekt......(parler)

Slide 25 - Open question

Doe het nu zelf
zij spreekt......(parler)

Slide 26 - Open question

Doe het nu zelf
zij spreken......(parler)

Slide 27 - Open question

Doe het nu zelf
zij spreken.(vrouwen alleen).....(parler)

Slide 28 - Open question

Doe het nu zelf
jullie spreken......(parler)

Slide 29 - Open question

Ik snap het nu goed
Ja, helemaal
Nee, nog niet
Ja, maar ik moet nog meer oefenen.

Slide 30 - Poll

De ontkenning
Ontkenning in het Nederlands is: Niet of geen. 
In het Frans bestaat de ontkenning uit 2 woorden:
ne of n' ........ pas
Op het stippellijntje komt het werkwoord

Slide 31 - Slide

Voorbeeld: iemand een appel geven.

Je donne la pomme.  Je ne donne pas la pomme.
Tu donnes la pomme.  Tu ne donnes pas la pomme
Il donne la pomme.  Il ne donne pas la pomme.
Nous donnons la pomme.  Nous ne donnons pas la pomme.
Vous donnez la pomme. Vous ne donnez pas la pomme.
Ils donnent la pomme. Ils ne donnent pas la pomme.


Slide 32 - Slide

donner=
geven
Il donne
Nous donnons.
Vous donnez.
Ils donnent.
tu donnes.
Je donne.
Nous ne donnons pas
Vous ne donnez pas
Je ne donne pas
Ils ne donnent pas.
Tu ne donnes pas
Il ne donne pas.

Slide 33 - Drag question

Négation: le loup est méchant
A
Le loup ne est pas méchant
B
Le loup n'est pas méchant
C
Le loup ne pas méchant

Slide 34 - Quiz

Quelle est la négation de la phrase :
C'est correct
A
Ce n'est pas correct
B
Ce ne est pas correct
C
C'est ne pas correct

Slide 35 - Quiz

Quelle est la négation de la phrase :
C'est correct
A
Ce n'est pas correct
B
Ce ne est pas correct
C
C'est ne pas correct

Slide 36 - Quiz

Quelle est la négation de la phrase :

"Je suis triste"
A
Je ne suis pas triste
B
Je ne pas suis triste
C
Je suis ne pas triste

Slide 37 - Quiz

Quelle est la négation de la phrase :
Je suis triste
A
Je ne suis pas triste
B
Je ne pas suis triste
C
Je suis ne pas triste

Slide 38 - Quiz

Quelle est la négation de la phrase :
Je parle beaucoup
A
Je parle ne pas beaucoup
B
Je ne pas parle beaucoup
C
Je ne parle pas beaucoup

Slide 39 - Quiz

We gaan dit nu eens oefenen.
 
Oefeningen die op opnieuw maken staan.
Daarna
C: Phrases-cles et parler
D: Grammair et écrire
Twee oefeningen in Classroom. Gebruik de uitleg in het boek en/of de LessonUp. Blz 95
Gimkit voor volgende week.






Slide 40 - Slide