Beeldend schrijven

Nederlands
Schrijven: Column

Les: 
Aantrekkelijk schrijven:
Beeldend schrijven



VG3 P2 2021-2022
1 / 18
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 18 slides, with text slides.

Items in this lesson

Nederlands
Schrijven: Column

Les: 
Aantrekkelijk schrijven:
Beeldend schrijven



VG3 P2 2021-2022

Slide 1 - Slide

Vorige les heb je geleerd ...

Slide 2 - Slide

Aan het einde van deze les ...

... weet je hoe je 
beeldend
kunt schrijven.

Slide 3 - Slide

Kies de juiste werkwoorden

Beeldend schrijven is een goede manier om lezers een tekst in te trekken en mee te nemen in een verhaal. 

Wil je beeldend schrijven, dan moet je ook beeldende werkwoorden kiezen. 

Slide 4 - Slide

Levendige werkwoorden
Werkwoorden beelden personages, gebeurtenissen en situaties in meer of mindere mate uit, afhankelijk van de werkwoorden die je kiest. Meestal kun je levenloze werkwoorden vervangen door synoniemen die je tekst in één klap beeldender maken.
De man loopt spreekt minder tot de verbeelding dan De man slentert

Door levendige werkwoorden te kiezen, kun je een beeld oproepen en kan je lezer jouw tekst beleven





Slide 5 - Slide

Levendige werkwoorden

Op de volgende slides vind je verschillende voorbeelden van synoniemen voor levenloze werkwoorden.

Slide 6 - Slide

Lopen
Hij loopt door het bos.

Deze zin spreekt nauwelijks tot de verbeelding. Hoe loopt hij dan?
Er zijn werkwoorden die een stuk levendiger zijn dan 'lopen'.

Ze banen zich een weg door het bos.
Ze worstelen zich langs bomen en planten.

Slide 7 - Slide

Zijn
Met het werkwoord 'zijn' geef je aan dat iemand zich ergens bevindt, maar wat hij precies doet, is een raadsel.

Debbie was in Spanje.
Beeldend schrijven? Kies dan voor:
Debbie vierde vakantie in Spanje.
Debbie dobberde op een luchtbed in Spanje.
Debbie danste, dronk wijn en verleidde mannen in Spanje.

Slide 8 - Slide

Worden
Iemand maakt een ontwikkeling door, maar wat hij of zij precies doet is onduidelijk.

Frank wordt politieman.
Beeldend schrijven?
Frank leert voor politieman.
Frank blokt voor zijn examens op de politieschool.

Slide 9 - Slide

Staan
Mensen staan zelden alleen maar. Ze kijken naar voorbijgangers, drinken koffie, of eten een ijsje. Meestal kun je staan gewoon weglaten en vervangen door een interessanter werkwoord.

Jan staat in de keuken.
Maar wat moet je je daar als lezer bij voorstellen? En waarom staat hij daar? 
Jan leunt tegen de keukentafel.
Jan wacht op zijn tosti in de keuken.


Slide 10 - Slide

Gaan

Een vage manier om te zeggen dat iemand onderweg is.

Duco gaat naar school.
Maar hoe ziet dat er precies uit? 
Duco fietst naar school.
Duco grist zijn schooltas onder de tafel vandaan en rent de voordeur uit.

Slide 11 - Slide

Lopen
Dit werkwoord kan bijna altijd beeldender.

Mia loopt over straat.
Maar hoe precies?
Mia slentert over straat.
Mia kuiert over straat.
Mia ijsbeert over straat.

Slide 12 - Slide

Kijken
Frank kijkt uit het raam

Ja, we kijken allemaal naar dingen, de hele dag door. Maar hoe precies? Wees specifieker.

Frank staart uit het raam
Frank tuurt uit het raam
Frank gluurt uit het raam

Slide 13 - Slide

Hebben

Franka heeft plezier.
Franka heeft slaap.
Bedenk hoe ze eruit ziet.
Franka danst, springt en zingt liedjes.
Franka gaapt en wrijft in haar ogen.

Slide 14 - Slide

Praten
Twee oude mannetjes praten met elkaar op een bankje.

Maar op welke toon en met welke emotie? Wees specifieker, dat geeft je tekst meer sjeu.

Twee oude mannetjes discussiëren met elkaar op een bankje.
Twee oude mannetjes schreeuwen naar elkaar op een bankje
Twee oude mannetjes keuvelen met elkaar op een bankje

Slide 15 - Slide

Doen
Doen beschrijft een actie, maar welke actie precies? Meestal blijkt dat alleen uit bijwoorden, bijzinnen of hulpwerkwoorden. 

De hond doet gemeen.
Beeldend schrijven:
De hond bijt. 
De hond verscheurt mijn huiswerk.  

Slide 16 - Slide

Maken

Het is vaak onduidelijk welke handeling je er precies mee beschrijft. 

Dylan maakt ontbijt.
Beeldend schrijven:
Dylan bakt een ei. 
Dylan schept een omelet uit de pan.

Slide 17 - Slide

Komen
Dit werkwoord zegt nauwelijks iets over de handeling die wordt uitgevoerd.

Oma komt naar huis.
Dat kan beeldender.
Oma lift naar huis.
Oma rijdt in haar scootmobiel naar huis.
Oma koprolt naar huis.

Slide 18 - Slide