taal 2.1

Je leert woorden bij het thema verhuizen.
1 / 19
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 8

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Je leert woorden bij het thema verhuizen.

Slide 1 - Slide

aantrekkelijk
A
Apart eten dat heel lekker is.
B
Apart eten dat heel lekker is.
C
Heel leuk, lekker of mooi.
D
De hoeveelheid energie die je uit voedsel haalt.

Slide 2 - Quiz

bondig
A
Met weinig woorden, maar wel duidelijk.
B
Een café waar je kunt eten en drinken.
C
Normaal om te doen, gewoon.
D
Afmaken.

Slide 3 - Quiz

de brasserie

A
Wat te maken heeft met het klaarmaken van bijzonder eten.
B
Een café waar je kunt eten en drinken.
C
Apart eten dat heel lekker is.
D
Iets voor iemand neerzetten, bijvoorbeeld eten.

Slide 4 - Quiz

de calorie

A
Apart eten dat heel lekker is.
B
Heel leuk, lekker of mooi.
C
De hoeveelheid energie die je uit voedsel haalt.
D
Afmaken.

Slide 5 - Quiz

culinair

A
Apart eten dat heel lekker is.
B
Met weinig woorden, maar wel duidelijk.
C
Een café waar je kunt eten en drinken.
D
Wat te maken heeft met het klaarmaken van bijzonder eten.

Slide 6 - Quiz

de delicatesse

A
Heel leuk, lekker of mooi.
B
Apart eten dat heel lekker is.
C
Iets voor iemand neerzetten, bijvoorbeeld eten.
D
De hoeveelheid energie die je uit voedsel haalt.

Slide 7 - Quiz

de etagère

A
Een verhoogd blad waarop je bijvoorbeeld eten kunt presenteren.
B
Een rekje met borden boven elkaar.
C
Met weinig woorden, maar wel duidelijk.
D
Een café waar je kunt eten en drinken.

Slide 8 - Quiz

gebruikelijk
A
Normaal om te doen, gewoon.
B
Iets voor iemand neerzetten, bijvoorbeeld eten.
C
Afmaken.
D
Een café waar je kunt eten en drinken.

Slide 9 - Quiz

de hond in de pot vinden

A
Een rekje met borden boven elkaar.
B
Ontdekken dat het eten op is.
C
Normaal om te doen, gewoon.
D
De hoeveelheid energie die je uit voedsel haalt.

Slide 10 - Quiz

het plateau

A
Iets voor iemand neerzetten, bijvoorbeeld eten.
B
Een verhoogd blad waarop je bijvoorbeeld eten kunt presenteren.
C
Een rekje met borden boven elkaar.
D
Heel leuk, lekker of mooi.

Slide 11 - Quiz

voltooien
A
Afmaken.
B
Met weinig woorden, maar wel duidelijk.
C
De hoeveelheid energie die je uit voedsel haalt.
D
Heel leuk, lekker of mooi.

Slide 12 - Quiz

voorschotelen

A
Iets voor iemand neerzetten, bijvoorbeeld eten.
B
Een café waar je kunt eten en drinken.
C
Met weinig woorden, maar wel duidelijk.
D
Een verhoogd blad waarop je bijvoorbeeld eten kunt presenteren.

Slide 13 - Quiz

aperitief
A
culinair gerecht
B
een drankje met alcohol voordat je gaat eten
C
eten en drinken
D
je mening geven

Slide 14 - Quiz

hanteren
A
neerzetten
B
verwisselen
C
gebruiken
D
opeten

Slide 15 - Quiz

de recensie
A
beoordeling
B
gebruiken
C
schrijven
D
geschreven mening van een deskundige

Slide 16 - Quiz

het water loopt me in de mond
A
ik heb veel zin in eten
B
het eten is op
C
je lijkt op elkaar
D
ik heb geen honger

Slide 17 - Quiz

verorberen
A
geen trek hebben
B
het niet lekker vinden
C
gulzig en met plezier opeten
D
je lievelingsmaaltijd

Slide 18 - Quiz

opdienen
A
serveren
B
afruimen
C
afwassen
D
maken

Slide 19 - Quiz