week 18 (speaking, exam practice)

Tuesday (the) 22        (of)   June
(nd)
22 June
Writing Exam Practice
1 / 42
next
Slide 1: Slide
EngelsMBOStudiejaar 1,2

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Tuesday (the) 22        (of)   June
(nd)
22 June
Writing Exam Practice

Slide 1 - Slide

Examen spreken
* waar word je op beoordeeld?
* hoe kun je je op het examen voorbereiden?
Doel: weten hoe je wordt beoordeeld op het examen. 

Slide 2 - Slide

Het beoordelingsformulier:

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Voorbereiding:
Alle inhoudelijke eisen: zorg dat je alle inhoudelijke eisen ook even op kladpapier noteert en vink ze af! Op dit onderdeel kun je gemakkelijk 2 punten scoren! Het is echt zonde om hier punten te laten liggen. 

Slide 5 - Slide

Je mag erop vertrouwen dat als je alles kunt verwoorden in de brief, dat je woordenschat minimaal voldoende is. In je boek Nu Engels, vind je in deel B Chapter 12-13 gele blokken met A2-B1 standaardzinnen. Bestudeer deze zinnen en zorg dat je ze zelf kunt toepassen. 
Het kan ook zijn dat je een formulier moet invullen. 
Bij het examen mag je gebruik maken van een woordenboek Nederlands - Engels (zelf meenemen). 

Slide 6 - Slide

occupation
signature
Certify
Required
Optional
truthfully
beroep
Handtekening
Verklaren
Verplicht
Niet verplicht
Naar waarheid

Slide 7 - Drag question

surname
gender
marital status
initials
personal details
Achternaam
geslacht
Huwelijkse staat
Voorletters
Persoons-gegevens

Slide 8 - Drag question

order form
claim form
application form
volunteering
shipping address
bestelformulier
Schade- formulier
Sollicitatie- formulier
Vrijwilligers-
werk
Aflever-adres

Slide 9 - Drag question

The purpose of this email is to inform you about....
I have noticed that....
I can imagine, however, that....
I can confirm that....
I am happy to inform you that...
I have a few questions about the attachment. 
Het doel van deze e-mail is om u te informeren over...
Mij is opgevallen dat...
Ik kan me echter voorstellen dat....
Ik kan bevestigen dat....
Ik ben blij jullie te kunnen mededelen dat.....
Ik heb een paar vragen over de bijlage.

Slide 10 - Drag question

Constructies die je moet kunnen toepassen:
tenses: 
* present simple: I work as a nurse.
* present continuous: Today I am taking care of Mr A. 
* past simple: yesterday there was a problem with the client system. .
* present perfect: I have worked in the hospital for five years. 
voorzetsels:
* to be at home/school/the office
* to work on Friday, at 6 o'clock.
* I will see you in an hour. 
lidwoorden:
An apple a day, keeps the doctor away. A house, an hour, a unicorn, a banana. 

Dit oefen je door nog een keer naar de grammatica te kijken. Bij alle oefeningen krijg je meteen je resultaat. Indien nodig, vraag om een extra uitleg. 

Slide 11 - Slide

Articles
Wanneer je in het Nederlands de of het voor een zelfstandig naamwoord zet, gebruik je in het Engels the.
Wanneer je in het Nederlands een voor een zelfstandig naamwoord zet, gebruik je in het Engels a of an.

Slide 12 - Slide

Articles        A / AN
a gebruik je voor woorden die beginnen met een medeklinker.
an gebruik je voor woorden die beginnen met een klinker.
a pet              a teacher            a bike
a car              a door                  a room
an ear           an investigation         an officer
an apple      an answer                     an English man

Slide 13 - Slide

Articles        A / AN
Let op! Deze keuze hangt niet alleen af van of je dit schrijft, maar ook of dat je het hoort.
an hour (je hoort our)
a university (je hoort juniversity)
an M&M (je hoort em&em)

Slide 14 - Slide

A
AN
table
house
egg
chicken
island
phone
orange

Slide 15 - Drag question

A
AN
unit
hammer
answer
crane
hour
drill
electrician

Slide 16 - Drag question

Ax
A
a
B
an

Slide 17 - Quiz

Hammer
A
a
B
an

Slide 18 - Quiz

Hour
A
a
B
an

Slide 19 - Quiz

Uniform
A
a
B
an

Slide 20 - Quiz

avatar
A
a
B
an

Slide 21 - Quiz

European
A
a
B
an

Slide 22 - Quiz

X-ray
A
a
B
an

Slide 23 - Quiz

* Een zin begint ALTIJD met een Hoofdletter en eindigt met een leesteken (. of ? of !)
- dagen van de week, maanden van het jaar, personen, plaatsen, bedrijven, voetbalclubs, etc: ALTIJD MET EEN HOOFDLETTER!!
* Ik = I = ALTIJD MET EEN HOOFDLETTER
* spelling: kleine foutjes in de spelling leiden niet meteen tot een onvoldoende, maar als je twijfelt over een woord, gebruik je woordenboek! 

Slide 24 - Slide

Pitfalls
Woorden die in klank of spelling op elkaar lijken, maar toch een andere betekenis hebben.

To   -    too   -    two
Then   - than
It's   - its
Your   -    you're

Slide 25 - Slide

Pitfalls
Loose - lose
There   -    they're   -    their
Where - we're  - were

Slide 26 - Slide

_______ interested in studying French?
A
Whose
B
Who's

Slide 27 - Quiz

I will no longer ____ your apologies, _____ when you promise me it won't happen again.
A
accept, accept
B
except, expect
C
accept, except
D
expect, accept

Slide 28 - Quiz

She is so much nicer ______ her sister.
A
then
B
than

Slide 29 - Quiz

Let's make sure you won't ______ your keys again!
A
lose
B
loose

Slide 30 - Quiz

_______ is the dog? ____ playing over _____ with the other dogs.
A
Where, its, their
B
Where, it's, there
C
We're, its, they're
D
Where, it's, their

Slide 31 - Quiz

_____ not going anywhere until we've settled this argument.
A
Your
B
You're

Slide 32 - Quiz

Door het gebruik van voegwoorden verbind je groepen woorden aan elkaar, maar je geeft er ook betekenis en rangorde aan. 
And, but, because zijn de eisen voor niveau A2, maar denk bv ook aan het gebruik van 

* although   * however    * as a result    * even so
       * first, second, third, finally

Slide 33 - Slide

Conjunctions
Conjunctions: make sentences using conjunctions. 
ex: It is snowing. I love skiing. I go to Winterberg.

It is snowing and since I love skiing, I will go to Winterberg. 

Slide 34 - Slide

Another example: 
People cause accidents. They drink and drive. 

* Because people drink and drive, they cause accidents. 
* People cause accidents because they drink and drive. 

Slide 35 - Slide

Pete's thirsty. There is no water. He buys some water.

Slide 36 - Open question

It is cold and rainy. I have to do my workout anyway. I make sure

Slide 37 - Open question

Pete and Andrew want to go out. It is raining heavily. They stay home.

Slide 38 - Open question

Slide 39 - Link

spreken:
* vloeiendheid
* uitspraak

Slide 40 - Slide

Gesprekken voeren
Interactie

Slide 41 - Slide

Slide 42 - Slide