This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 60 min
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Heute auf dem Plan
1. Lernziele
2. Hausaufgaben!
3. Beschreibung meines Alltags
4. Üben
5. An die Arbeit
6. Lernzielkontrolle
Slide 2 - Slide
Lernziele
Am Ende der Stunde...
kann ich sagen "wann" und "wie oft" ich eine Aktivität mache.
kann ich die Signalwörter zuerst, dann, danach, zum Schluss benutzen.
Slide 3 - Slide
Hausaufgaben
Übersetzen Wortschatz Lektion 1:
Alltag: Wann und wie oft? + Wohin?
Lernen: Wortschatz Lektion 1
Slide 4 - Slide
Beschreibung meines Alltags
Um den Alltag beschreiben zu können, muss man zu diesen Aktivitäten sagen können, wann und wie oft sie stattfinden.
Slide 5 - Slide
Beschreibung meines Alltags
Opsomming
Zuerst steheichauf.
Dann frühstückeich. Ichesse Brot mit Käse.
Ichessedanach ein Ei. Lecker!
Zum Schlusstrinkeich Tee ohne Zucker.
Om je dag te beschrijven kun je gebruik maken van een opsomming. Je gebruikt dan de volgende woorden:
zuerst = als eerste
dann = dan
danach = daarna
zum Schluss = tot slot
Zinsvolgorde :
Je zit dat in deze zinnen het werkwoord op de 2e plek in de zin staat.
Het onderwerp is altijd gekoppeld aan het werkwoord en kan op de 1e of 3e plek in de zin staan. Ze horen bij elkaar en moeten dus naast elkaar staan.
Slide 6 - Slide
Beschreibung meines Alltags
Zeitbestimmung (wann) - Uhrzeit
Um 7 Uhr steheichauf.
Um 7.30 Uhrfrühstückeich. Ichesse Brot mit Käse.
Ichfahreum 8.00 Uhr mit dem Fahrrad in die Schule.
Um + kloktijd: Je wilt vertellen hoe laat je een activiteit onderneemt.
Je zit dat in deze zinnen het werkwoord op de 2e plek in de zin staat.
Het onderwerp is altijd gekoppeld aan het werkwoord en kan op de 1e of 3e plek in de zin staan. Ze horen bij elkaar en moeten dus naast elkaar staan.
De tijdsbepaling kan vooraan in de zin staan, maar kan ook verder op in de zin staan.
Slide 7 - Slide
Beschreibung meines Alltags
Tage der Woche
Am Montagsteheich um 7.00 Uhrauf.
Am Dienstagfrühstückeichum 7.00 Uhr . Ichesse Brot mit Käse.
Ichfahream Mittwochum 8.00 Uhr mit dem Fahrrad in die Schule.
Donnerstagskannich immer bis 08.30 Uhr ausschlafen.
Slide 8 - Slide
Beschreibung meines Alltags
Am + dag van de week: Je wilt vertellen op welke dag je iets doet.
am = samenvoeging van an + dem
De dagbepaling kan vooraan in de zin staan, maar kan ook verder op in de zin staan.
In plaats van am Montag kun je ook montags gebruiken. Let op de hoofdletter die in dat geval verdwijnt en de -s die je achter de dag van de week moet toevoegen.
Slide 9 - Slide
Übersetze auf Deutsch 's middags
A
morgens
B
abends
C
mittags
D
nachts
Slide 10 - Quiz
Übersetze auf Deutsch: dinsdags
A
am Dienstag
B
dienstags
C
am Donnerstag
D
Donnerstag
Slide 11 - Quiz
Übersetze auf Deutsch: om 10.00 uur
A
um 10 Uhr
B
am 10 Uhr
C
im 10 Uhr
Slide 12 - Quiz
Übersetze auf Deutsch: als eerste
A
zuerst
B
danach
C
am Schluss
D
dann
Slide 13 - Quiz
Übersetze auf Deutsch: elke dag
A
jede Woche
B
jedes Jahr
C
jeden Monat
D
jeden Tag
Slide 14 - Quiz
Schreibe einen korrekten Satz mit den folgenden Wörtern: jeden Tag - Unterricht haben - ich - um 8.30 Uhr
Slide 15 - Open question
Schreibe einen korrekten Satz mit den folgenden Wörtern: und - aufstehen - zuerst - ich - um 10.00 Uhr - um 8.30 Uhr - dann - Hausaufgaben machen - am Samstag
Slide 16 - Open question
Schreibe einen korrekten Satz mit den folgenden Wörtern: Jeden Samstag - Fußball spielen - danach - um 13.00 Uhr - ich
Slide 17 - Open question
Beschreibung meines Alltags
Wie oft ...?
Am Wochenende schlafe ich immer aus.
Ich frühstücke am Sonntag oft erst um 10.00 Uhr.
Manchmal besuche ich meine Oma.
Ich mache selten am Sonntag einen Spaziergang im Wald mit meiner Mutter.
Nie mache ich gern meine Hausaufgaben. Ich hasse die Schule!
Sommige activiteiten doe je elk weekend (immer), bijvoorbeeld uitslapen op zondag, terwijl je andere activiteiten misschien maar heel soms (selten) doet, bijvoorbeeld een boswandeling maken.
Slide 18 - Slide
Übersetze auf Deutsch: altijd
A
immer
B
oft
C
manchmal
D
nie
Slide 19 - Quiz
Übersetze auf Deutsch: nooit
A
immer
B
manchmal
C
selten
D
nie
Slide 20 - Quiz
Übersetze auf Deutsch: soms
A
immer
B
manchmal
C
selten
D
nie
Slide 21 - Quiz
Übersetze auf Deutsch: zelden
A
immer
B
manchmal
C
selten
D
nie
Slide 22 - Quiz
Schreib einen korrekten Satz mit den Wörtern: ich - manchmal - am Abend - Hausaufgaben machen
Slide 23 - Open question
Schreibe einen korrekten Satz mit den folgenden Wörtern: dusche - immer - ich - morgens
Slide 24 - Open question
Schreibe einen korrekten Satz mit den folgenden Wörtern: manchmal - nach Hause - ich - mit dem Bus - fahren