2. Zet deze woorden in een tabel met het nummer van de zin waarin je het hebt gevonden. 3. Schrijf de referent in de tabel en noteer hoeveel zinnen er tussen het woord en de referent zitten (als de één in zin 1 staat en de ander in zin 2, is de afstand 1)
4. Schrijf op met welke vorm van verwijzing je te maken hebt (persoonlijk voornaamwoord, aanwijzend voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord, bijwoord, overig)