Week 2 - les 1 formuleren Havo

Nederlands - havo
week 1
les 1
Formuleren
1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Nederlands - havo
week 1
les 1
Formuleren

Slide 1 - Slide

Doel van deze les:
  • Lezen
  • Herhalen verwijzen naar de- en het-woorden
  • Herhalen mannelijke, vrouwelijke en onzijdige woorden
  • Herhaling verwijswoorden 

Slide 2 - Slide

Lesopbouw
1) Lezen in je leesboek
2) Lees slide met informatie de-, het-woorden
2) Filmpje over verwijswoorden (dit filmpje duurt 2,40 min, kijk dit helemaal af)
3) Vragen over het filmpje
4) Vragen waarmee je oefent met verwijswoorden oefent

Slide 3 - Slide

Lezen
  1. Lees nu 10 minuten in je leesboek, als je geen leesboek hebt, lees je een of meerdere verhalen in je studieboek Nederlands (vanaf blz. 192)
  2. Na het lezen moet je een paar vragen beantwoorden, dus lees zorgvuldig

Slide 4 - Slide

Welk boek heb je gelezen?
1) Tot hoever ben je gekomen in je boek? Noteer de bladzijde.
2) Hoe denk je dat het verhaal verder gaat?

Slide 5 - Open question

Informatie de-, het-woorden
(lees dit goed, hierna volgen vragen)
Verwijzen naar de- en het-woorden
Een zelfstandig naamwoord is een de-woord of een het-woord. 
De-woorden zijn mannelijk (m) of vrouwelijk (v), het-woorden zijn onzijdig (o). Dat noem je het woordgeslacht. 
Je kunt het woordgeslacht opzoeken in een (online)woordenboek.
- radio, de (m) = mannelijk
- discotheek, de (v) = vrouwelijk – gevoel, het (o) = onzijdig

Let op: verkleinwoorden zijn altijd onzijdig: radiootje, het (o)

Slide 6 - Slide

1) Waar kun je het woordgeslacht van een woord vinden?
2) Wat zijn verkleinwoorden altijd? Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

Slide 7 - Open question

Opdracht 3
  1. Op de volgende slide zie je een filmpje (van 2,4 min)
  2. Bekijk het hele filmpje
  3. Beantwoord daarna de vragen

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Video

Wat vind je de beste tip die Arnout Kuipers geeft en waarom?

Slide 10 - Open question

Opdracht 4
Wat is het verschil tussen
de bal en het bal?
(tip als je het niet weet, gebruik dan een woordenboek)

Slide 11 - Open question

Opdracht 5
Wat is het verschil tussen
de patroon en het patroon?
(tip als je het niet weet, gebruik dan een woordenboek)

Slide 12 - Open question

Opdracht 6
Vul het juiste verwijswoord in op de puntjes. Kies uit: deze, die, dit en dat.

1) De hockeysters bereikten de finale, maar ........................ verloren ze met 5-1.
2) Vorige week bezochten we met de klas een interessant toneelstuk .......................... die werd opgevoerd in een enorme bus, ........................................als theater dienst deed.

Slide 13 - Open question

Opdracht 7
Vul het juiste verwijswoord in op de puntjes. Kies uit: deze, die, dit en dat.

3) Vanwege een burenruzie belde mijn vader de politie, maar ................ wilde niet komen.
4) Mevrouw van Driel gaat altijd naar het circus wanneer ........... in haar woonplaats optreedt.

Slide 14 - Open question

Opdracht 8
Maak vier zinnen waarin je
de verwijswoorden deze, die, dit en dat gebruikt:
gebruik elk woord in een andere zin.

Slide 15 - Mind map

Opdracht 9
Wat heb je deze les geleerd?
Geef antwoord in een volledige zin

Slide 16 - Mind map