toets bedrijf starten hfst 3-4-5

D-toets hfst 3 bedrijf starten
1 / 27
next
Slide 1: Slide
BedrijfseconomieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4,5

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

D-toets hfst 3 bedrijf starten

Slide 1 - Slide

Kosten kun je omschrijven als:
A
De geldswaarde van alle noodzakelijk opgeofferde productiemiddelen ten behoeve van de consumptie van goederen en diensten
B
De geldswaarde van alle opgeofferde productiemiddelen ten behoeve van de productie van goederen en diensten
C
De geldwaarde van alle noodzakelijk opgeofferde productiemiddelen ten behoeve van de productie van goederen en diensten

Slide 2 - Quiz

Een betaling is
A
Een periodegrootheid en leidt tot de inlossing van een betalingsverplichting
B
Een tijdstipgrootheid en komt overeen met het begrip kosten.
C
Een tijdstip grootheid en leidt tot de inlossing van een betalingsverplichting.

Slide 3 - Quiz

Kosten vormen
A
Een tijdstipgrootheid en kunnen berekend worden per periode, per bepaalde periode en per product
B
Een tijdstipgrootheid en kunnen betekend worden per tijdstip, per bepaald tijdstip en per product
C
Een periodegrootheid en kunnen berekend worden per periode, per bepaalde periode en per product
D
Een periodegrootheid en kunnen berekend worden per tijdstip, per bepaald tijdstip en per product

Slide 4 - Quiz

Een ondernemer huurt een pand met een jaarhuur van € 6.000,-. De huur gaat in op 1 juni 2018 en wordt vooruitbetaald voor telkens een kwartaal op 1 juni, 1 september, 1 december en 1 maart. De ondernemer past de permanentie toe met een resultatenbepaling per maand.
Welke stelling is juist of onjuist?

I De betaling in de maand juni 2018 bedraagt € 1.500,-, de huurkosten in het jaar 2018 bedragen € 3.500,-, de huurkosten van de maand juni 2018 bedragen € 500,-

II Met betrekking tot de huur heeft de ondernemer op 31 december 2018 een schuld van € 1000,-
A
Stelling I is juist, stelling II is juist
B
Stelling I is juist, stelling II is onjuist
C
Stelling I is onjuist, stelling II is juist
D
Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist

Slide 5 - Quiz

Een ondernemer huurt een pand met een jaarhuur van € 6.000,-. De huur gaat in op 1 juni 2018 en wordt elk kwartaal achteraf betaald op 31 augustus, 30 november, 28 februari en 31 mei. De ondernemer past de permanentie toe met een resultatenbepaling per maand.
Welke stellingen zijn juist of onjuist?

I De betaling in de maand augustus 2018 bedraagt € 1.500,-, de huurkosten in het jaar 2018 bedragen € 3.500,-, de huurkosten van de maand juni 2018 bedragen € 500,-

II Met b betrekking tot de huur heeft de ondernemer op 31 december 2018 een schuld van € 500,-

A
Stelling I is juist, stelling II is juist
B
Stelling I is juist, stelling II is onjuist
C
Stelling I is onjuist, stelling II is juist
D
Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist

Slide 6 - Quiz

Een ondernemer heeft op 1 juni 2016 een 6%-lening afgesloten van € 50.000,- De interest wordt elk kwartaal achteraf betaald op 31 augustus, 30 november, 28 februari en 31 mei. Op de lening wordt elk halfjaar € 5.000,- afgelost voor het eerst op 30 november 2016. De ondernemer past de permanentie toe met een resultatenbepaling per maand.

Aan interest en aflossing wordt op 30 november 2017 respectievelijk betaald:

A
€ 750 en € 5.000,-
B
€ 675 en € 5.000,-
C
€ 600,- en € 5.000,-
D
€ 1.200,- en € 5.000,-

Slide 7 - Quiz

Een ondernemer heeft op 1 juni 2016 een 6%-lening afgesloten van € 50.000,- De interest wordt elk kwartaal achteraf betaald op 31 augustus, 30 november, 28 februari en 31 mei. Op de lening wordt elk halfjaar € 5.000,- afgelost voor het eerst op 30 november 2016. De ondernemer past de permanentie toe met een resultatenbepaling per maand.

De interestkosten van de maand november 2017 bedragen:
A
€ 5.200,-
B
€ 200,-
C
€ 250,-
D
€ 5.250,-

Slide 8 - Quiz

Een ondernemer heeft op 1 juni 2016 een 6%-lening afgesloten van € 50.000,- De interest wordt elk kwartaal achteraf betaald op 31 augustus, 30 november, 28 februari en 31 mei. Op de lening wordt elk halfjaar € 5.000,- afgelost voor het eerst op 30 november 2016. De ondernemer past de permanentie toe met een resultatenbepaling per maand.

De 6%-lening staat op de balans van 31 december 2018 met een bedrag van:
A
€ 35.000,-
B
€ 30.000,-
C
€ 25.000,-
D
€ 20.000,-

Slide 9 - Quiz

Een ondernemer heeft op 1 juni 2016 een 6%-lening afgesloten van € 50.000,- De interest wordt elk kwartaal achteraf betaald op 31 augustus, 30 november, 28 februari en 31 mei. Op de lening wordt elk halfjaar € 5.000,- afgelost voor het eerst op 30 november 2016. De ondernemer past de permanentie toe met een resultatenbepaling per maand.

Nog te betalen bedragen (interest) staat op de balans van 31-12-2018 met een bedrag van:
A
€ 250,-
B
€175,-
C
€ 150,-
D
€ 125,-

Slide 10 - Quiz

Een ondernemer heeft op 1 juni 2016 een 6%-lening afgesloten van € 50.000,-. De interest wordt elk half jaar vooruitbetaald op 1 juni en 1 december. Op de lening wordt elk jaar € 5.000,- afgelost voor het eerst op 1-12-2016. De ondernemer past de permanentie toe met een rsultatenbepaling per maand.

Aan interest en aflossing wordt op 1 december 2016 respectievelijk betaald
A
€ 3.000,- en € 5.000,-
B
€ 1.500,- en € 5.000,-
C
€ 2.700,- en € 5.000,-
D
€ 1.350,- en € 5.000,-

Slide 11 - Quiz

Een ondernemer heeft op 1 juni 2016 een 6%-lening afgesloten van € 50.000,-. De interest wordt elk half jaar vooruitbetaald op 1 juni en 1 december. Op de lening wordt elk jaar € 5.000,- afgelost voor het eerst op 1-12-2016. De ondernemer past de permanentie toe met een rsultatenbepaling per maand.

De interest kosten van de maand december 2016 bedragen:
A
€ 5.225,-
B
€ 225,-
C
€ 250,-
D
€ 5.250,-

Slide 12 - Quiz

Een ondernemer heeft op 1 juni 2016 een 6%-lening afgesloten van € 50.000,-. De interest wordt elk half jaar vooruitbetaald op 1 juni en 1 december. Op de lening wordt elk jaar € 5.000,- afgelost voor het eerst op 1-12-2016. De ondernemer past de permanentie toe met een rsultatenbepaling per maand.

De 6%-lening staat op de balans van 31 december 2018 met een bedrag van:
A
€ 40.000,-
B
€ 35.000,-
C
€ 30.000,-
D
€ 25.000,-

Slide 13 - Quiz

Een ondernemer heeft op 1 juni 2016 een 6%-lening afgesloten van € 50.000,-. De interest wordt elk half jaar vooruitbetaald op 1 juni en 1 december. Op de lening wordt elk jaar € 5.000,- afgelost voor het eerst op 1-12-2016. De ondernemer past de permanentie toe met een rsultatenbepaling per maand.

Vooruitbetaalde bedragen (interest) staat op de balans van 31-12-2018 met een bedrag van:
A
€ 875,-
B
€ 175,-
C
€ 1.000,-
D
€ 200,-

Slide 14 - Quiz

Als een ondernemer geen pensioenregeling voor zijn werknemers heeft begaan de loonkosten uit:
A
Het nettoloon plus de loonheffing plus het werknemers aandeel in de premies werknemersverzekeringen
B
Het brutoloon plus de loonheffing minus het werkgeversaandeel in de premies verzekeringen
C
Het brutoloon plus het werknemersaandeel in de premies werknemersverzekeringen
D
het brutoloon plus het werkgeversaandeel loonheffing.

Slide 15 - Quiz

Het nettoloon is:
A
brutoloon minus het werknemersaandeel pensioenpremie minus het werknemersaandeel loonheffing.
B
brutoloon minus het werkgeversaandeel pensioenpremie minus de loonheffing
C
brutoloon minus herwerknemersaandeel pensioenpremie minus de loonbelasting minus het werknemersaandeel premies werknemersverzekeringen
D
brutoloon minus het werkgeversaandeel pensioenpremie minus de loonheffing minus het werkgeversaandeel premies werknemersverzekeringen .

Slide 16 - Quiz

Een voorbeeld van een dienst is:
A
Een blik erwten
B
Een CD
C
Een advies van een advocaat
D
een pindanoot

Slide 17 - Quiz

Met het matching-beginsel wordt bedoeld:
A
dat de uitgaven dienen te worden toegerekend aan de producten die in een bepaalde periode worden verkocht
B
dat de kosten dienen te worden toegekend aan de producten die in een bepaalde worden verkocht
C
dat de kosten dienen te worden toegerekend aan de producten die in een volgende periode worden verkocht

Slide 18 - Quiz

Een ondernemer verkoop 100 producten van € 200,- per stuk in 2018. In 2018 koop hij 120 producten in voor € 80,- per stuk. Op 1 januari was de voorraad nihil.
Voor 2018 geldt:
A
De omzet is € 24.000,-, de inkoopwaarde van de omzet is € 9.600,-, de waarde van de voorraad bedraagt € 0,- op 31 december 2018
B
De omzet is € 20.000,-, de inkoopwaarde van de omzet is € 9.600,-, de waarde van de voorraad bedraagt € 1.600,- op 31 december 2018
C
De omzet is € 24.000,-, de inkoopwaarde van de omzet is € 8.000,-, de waarde van de voorraad bedraagt € 1.600,- op 31 december 2018
D
De omzet is € 20.000,-, de inkoopwaarde van de omzet is € 8.000,-, de waarde van de voorraad bedraagt € 1.600,- op 31 december 2018

Slide 19 - Quiz

Een ondernemer dient af te schrijven over
A
De aankooprijs minus de installatiekosten minus de restwaarde plus de sloopkosten
B
De aankooprijs minus de installatiekosten plus de restwaarde minus de sloopkosten
C
De aankooprijs plus de installatiekosten minus de restwaarde plus de sloopkosten
D
De aankooprijs plus de installatiekosten minus de restwaarde minus de sloopkosten

Slide 20 - Quiz

Een ondernemer heeft een auto gekocht voor € 6.000,- de restwaarde bedraagt € 1.000,-. De technische levensduur bedraag 5 jaar en de economisch levensduur 4 jaar. De ondernemer schrijf af met een vast % van da aanschafprijs.
Wat is juist?
A
De jaarlijkste afschrijving bedraagt € 1.250,- , het afschrijvingspercentage is 20,83%
B
De jaarlijkste afschrijving bedraagt € 1.000,- , het afschrijvingspercentage is 16,67%
C
De jaarlijkste afschrijving bedraagt € 1.000,- , het afschrijvingspercentage is 20,83%
D
De jaarlijkste afschrijving bedraagt € 1.250,- , het afschrijvingspercentage is 25%

Slide 21 - Quiz

Een ondernemer verhuurt een pand met een jaarhuur van € 6.000,- . De huur gaat in op 1 september 2017 en wordt achteraf ontvangen op 31 augustus. De ondernemer past de permanentie toe met een resultatenbepaling per kwartaal.
Welke stellingen zijn juist of onjuist?

I De ontvangenst in de maand augustus 2018 bedraagt € 6.000,-, de huuropbrengst in het jaar 2017 bedraagt € 6.000,-, de huuropbrengst van het laatste kwartaal 2017 bedraagt € 1.500,-

II Met betrekking tot de huur heeft de ondernemer op 31 december 2017 een vordering van € 2.000,-

A
Stelling I is juist, stelling II is juist
B
Stelling I is juist, stelling II is onjuist
C
Stelling I is onjuist, stelling II is juist
D
Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist

Slide 22 - Quiz

Een ondernemer verstrekt op 1 juni 2016 een lening van € 10.000,- tegen 6% interest per jaar. Elk jaar op 31 mei wordt er € 1.000,- afgelost op de lening. De interest wordt vooruit ontvangen elk halfjaar op 1 juni en 1 december. De ondernemer past de permanentie toe met maandelijkse resultatenbepaling.

Aan interest wordt op 1 december 2017 ontvangen:
A
€ 270,-
B
€ 540,-
C
€ 600,-
D
€ 300,-

Slide 23 - Quiz

Een ondernemer verstrekt op 1 juni 2016 een lening van € 10.000,- tegen 6% interest per jaar. Elk jaar op 31 mei wordt er € 1.000,- afgelost op de lening. De interest wordt vooruit ontvangen elk halfjaar op 1 juni en 1 december. De ondernemer past de permanentie toe met maandelijkse resultatenbepaling.

De interestopbrengsten van de maand december 2017 bedragen:
A
€ 50,-
B
€ 45,-
C
€ 270,-
D
€ 300,-

Slide 24 - Quiz

Een ondernemer verstrekt op 1 juni 2016 een lening van € 10.000,- tegen 6% interest per jaar. Elk jaar op 31 mei wordt er € 1.000,- afgelost op de lening. De interest wordt vooruit ontvangen elk halfjaar op 1 juni en 1 december. De ondernemer past de permanentie toe met maandelijkse resultatenbepaling.

De 6%-lening staat op de balans van 31 december met een bedrag van:


A
€ 8.000,- credit
B
€ 9.000,- debet
C
€ 9.000,- credit
D
€ 8.000,- debet

Slide 25 - Quiz

Een ondernemer verstrekt op 1 juni 2016 een lening van € 10.000,- tegen 6% interest per jaar. Elk jaar op 31 mei wordt er € 1.000,- afgelost op de lening. De interest wordt vooruit ontvangen elk halfjaar op 1 juni en 1 december. De ondernemer past de permanentie toe met maandelijkse resultatenbepaling.

Vooruit ontvangen bedragen (interest) staat op de balans van 31 december 2018 met een bedrag van:
A
€ 40,- debet
B
€ 40,- credit
C
€ 200,- debet
D
€ 200,- credit

Slide 26 - Quiz

I 'Vooruitbetaalde bedragen' behoort tot de anticipatieposten en tot de overlopende activa

II 'Nog te ontvangen bedragen' behoort tot de anticipatieposten en tot de overlopende activa
A
Stelling I is juist, stelling II is juist
B
Stelling I is juist, stelling II is onjuist
C
Stelling I is onjuist, stelling II is juist
D
Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist

Slide 27 - Quiz