Verwijswoorden

1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Verwijswoorden gebruik je in een tekst omdat...
A
verwijswoorden handig zijn om te gebruiken
B
het lezen hierdoor gemakkelijker wordt
C
de schrijver niet steeds hetzelfde woord wil gebruiken
D
de schrijver lui is

Slide 2 - Quiz

De studenten gaan zometeen hard aan het werk. Ze hebben geleerd hoe ze verwijswoorden kunnen herkennen en toepassen in een zin.

Waar verwijst “ze” naar?
A
De studenten
B
Hard
C
Werk
D
Verwijswoorden

Slide 3 - Quiz

Aanwijzende voornaamwoorden

Slide 4 - Mind map

Met aanwijzende voornaamwoorden wijs je personen of dingen aan.
Dit, deze, dat, die
  •  Met dit en deze verwijs je naar iemand of iets dichtbij.
  • met dat en die verwijs je naar iemand of iets ver weg.


Slide 5 - Slide

Dit huis is van mij en dat is jouw huis.
Wat zijn de aanwijzende voornaamwoorden in deze zin?
A
Dit
B
Dit en dat huis
C
Dit en dat
D
Dat

Slide 6 - Quiz

Wat is goed?
A
Dit boek
B
Deze boek

Slide 7 - Quiz

Wat is goed?
A
Dit virus
B
Deze virus

Slide 8 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 9 - Quiz

Met betrekkelijke voornaamwoorden verwijs je naar woorden die eerder in de tekst staan.
Het-woorden  enkelvoud         De-woorden enkelvoud of meervoud
Dat/ dat                                      Die/ deze

Slide 10 - Slide

Het geld dat wij hebben verdiend.
De jongen die een jong zusje heeft.
De plannen die Sandra had gemaakt.

Slide 11 - Slide

De betrekkelijke voornaamwoorden wat en wie verwijzen naar iets of iemand eerder in de tekst.

Slide 12 - Slide

Wat gebruik je:
  • Na onbepaalde voornaamwoorden als iets, niets, alles of enige:
                 - Alles wat je hier ziet, is zelfgemaakt.
  • Na dat of datgene:
                - Dat wat je niet hebt, is altijd het aantrekkelijkst.
  • Na de overtreffende trap:
                - Het eerste wat ik doe als ik thuiskom, is de hond aaien.
  • Als verwijzing naar een zin die ervoor staat:
                 - Ik ben heel ziek, wat niet goed uitkomt.

Slide 13 - Slide

Het programma ... gisteren de meeste kijkers trok, was boer zoekt vrouw.
A
wat
B
dat

Slide 14 - Quiz

Dat is het liefste ... iemand ooit voor mij heeft gedaan.
A
wat
B
dat

Slide 15 - Quiz

De brug stond open, ... Janna een flinke vertraging opleverde.
A
wat
B
dat

Slide 16 - Quiz

Hier is het bureau ... je vorige week besteld had.
A
wat
B
dat

Slide 17 - Quiz

Is dat het meisje ... je gisteren in de trein leerde kennen?
A
wat
B
dat

Slide 18 - Quiz

Oefenen: die, deze, dit, dat, dezelfde, hetzelfde, degenen of dezer. 
1. Is de docent er al? Nee,..............heb ik nog niet gezien.
2. .......meisje is mijn zus en ...........jongen is mijn neef.
3. .................dingen moet je niet zeggen! Ik zou...........niet durven zeggen.
4. Je hoeft niet altijd...............te kopen als ik!
5. Willen.............die het hier niet mee eens zijn, opstaan?
6. Eén........dagen zou hij terugkomen uit het buitenland.
7. Wil je.............boek of heb je liever...............?
8. Maar ik zou niet............kleur als jij kopen; zwart vind ik veel mooier.
9. ....................mooie fiets wil ook wel hebben!

Slide 19 - Slide