Quiz Jargon

Jargon Quiz
Met dank aan: 
Basisjaar 1/2
Basisjaar 3/4
1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Jargon Quiz
Met dank aan: 
Basisjaar 1/2
Basisjaar 3/4

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Achtje
A
Een klein getal
B
Iemand die een verkeersovertreding maakt
C
Rijden onder invloed
D
Rijden zonder kenteken

Slide 2 - Quiz

This item has no instructions

Staande houden
A
Het kort ter plaatse houden van een verdachte
B
Het tonen van je identiteitsbewijs
C
Arrestatie
D
Iemand ondersteunen die onwel is geworden

Slide 3 - Quiz

This item has no instructions

Antecedentenonderzoek
A
Onderzoek naar iemands afkomst
B
Onderzoek naar iemands werkervaring
C
Onderzoek naar iemands achtergrond en verleden
D
Onderzoek naar iemands rijbewijs

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

BHV
A
burgerhulpverlening
B
brandhulpverlening
C
beroepshulpverlening
D
bedrijfshulpverlening

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

AED
A
Automatische Extreme Defibrillator
B
Automatische Externe Defibrillator
C
Automatische Enorme Defibrillator
D
Automatische Electrische Defibrillator

Slide 6 - Quiz

This item has no instructions

ANPR
A
Automatic Number Plate Recognition
B
Automatic Number Plague Recognition
C
Automatic Number Plane Recognition
D
Automatic Number Person Recognition

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions

Noodweer
A
Zelfverdediging met geweld
B
Zelfverdediging met een geweer
C
Zelfverdediging met gepast geweld
D
Zelfverdediging met karate

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

Fouilleren
A
het zoeken in, op of onder de kleding van een persoon of de controle van de bagage van die persoon.
B
opsporen van drugs
C
controleren van bagage
D
controleren van voertuigen

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

Intellectuele dader
A
een dader met minimaal havo
B
het brein achter een delict
C
de uitvoerder van een delict
D
een dader met een IQ van 130

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

knak
A
een breuk
B
een soort worst
C
een politieauto met zwaailichten
D
een bekeuring

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

Rus
A
een rechercheur
B
vriend van Poetin
C
politieauto zonder zwaailichten
D
een instrument om een gesloten deur te openen

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Ferdinand
A
Een stier
B
Portofoonprotocol voor doorrijden na een ongeluk
C
Portofoonprotocol voor doorrijden bij een rood verkeerslicht
D
Portofoonprotocol voor een ongeluk

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Shoulder surfing
A
Het meekijken over de schouder van het slachtoffer wanneer hij of zij gebruik maakt van een betaalkaart bij een pinautomaat.
B
Op iemands schouders gaan staan om te ontsnappen uit de gevangenis
C
Iemand redden uit het water
D
Zakkenrollen

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

KMAR
A
Koninklijke Militaire Arrestatie Regiment
B
Koop Morgen Allemaal Red Bull
C
Koninklijke Mobiele Arrestatie Regiment
D
Koninklijke Marechaussee

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

GESPREKKEN VOEREN
 Gesprekstechnieken

Slide 16 - Slide

This item has no instructions

LESDOEL + PROGRAMMA
Aan het einde van de les:
  • Ken je een aantal basis-gesprekstechnieken en
  • kun je deze toepassen en herkennen in een gesprek. 

Introductie van het onderwerp
  • Uitleg van theorie bij het onderwerp
  • Oefenen met de theorie
  • Terugblik op de les

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

Goed gesprek = actief luisteren!
Zender - Boodschap - Ontvanger

Actief Lui
steren 
Samenvatten - parafraseren  [controle info + leiding nemen]
Doorvragen [herhalen, verduidelijken, doorvragen, stilte]

Slide 18 - Slide

This item has no instructions

Hoe kun je laten merken
dat je actief luistert?

Slide 19 - Mind map

This item has no instructions

 ACTIEF LUISTEREN = BETROKKEN ZIJN
  • Afsluiten voor andere dingen, de rust om te luisteren
  • Lichaamstaal (zithouding, oogcontact, rust) 
  • Knikje, 'mimiek'
  • Luistergeluiden [hmhm]
  • De ander laten uitpraten
  • Samenvatten / doorvragen



Slide 20 - Slide

This item has no instructions

Afstemmen op gespreksdoel en gesprekspartner







Als je een gesprek voert moet je je boodschap afstemmen op je gesprekspartner. Dit doe je door een formele of informele toon te hanteren en je woordgebruik en de uitleg die je geeft af te stemmen op de voorkennis van je gesprekspartner.

Slide 21 - Slide

This item has no instructions

SOORTEN VRAGEN
  • Open vragen 
  • Gesloten vragen
  • Reflecterende vragen
  • Suggestieve vragen
  • Indirecte vragen
  • Directe vragen 

Slide 22 - Slide

This item has no instructions

SOORTEN VRAGEN
Open vragen                               (Wat heb je gisteren gedaan?)
Gesloten vragen                        (Heb je een computer bij je
Reflecterende vragen             (Hoe heb je je de afgelopen periode                                                                                       gevoeld?)
Suggestieve vragen                (Waarom was je vanochtend te                                                                                                  laat?)
Indirecte vragen                       (Ik zou willen weten of je mee gaat)
Directe vragen                           (Ben je blij met je studiekeuze?)

Slide 23 - Slide

Reflecteren - Reflecteren betekent dat je nadenkt over je eigen ervaringen en gedrag. 
Gesprekstechnieken:
Laat OMA Thuis: Oordelen, Meningen, Aannames
LSD: Luisteren, Samenvatten, Doorvragen
OEN: Wees Open, Eerlijk, Nieuwschierig
NIVEA: 

Slide 24 - Slide

This item has no instructions

Gesprekstechniek:

Slide 25 - Slide

This item has no instructions

Doorvragen
Als je meer informatie wilt van je gesprekspartner kun je doorvragen. Een vraag die ingaat op een reactie van een gesprekspartner noem je een vervolgvraag.

Slide 26 - Slide

This item has no instructions

Doorvragen
Als je iets niet helemaal begrijpt of meer informatie wilt, 
moet je doorvragen: 
  • Wat bedoel je daar precies mee?
  • Wat zou jij dan gedaan hebben?
  • Waarom vind je dat niet goed?

Slide 27 - Slide

This item has no instructions

Voorbeeld
Monica:
Wat vind jij van de beslissing die de examencommissie heeft genomen? 

Filip:
Ik vind het een stom besluit en ik snap echt niet dat die beslissing is genomen. 

Monica:
Welke beslissing had volgens jou dan genomen moeten worden?

Slide 28 - Slide

This item has no instructions

Let op!
De vragen uit het voorbeeld zijn open vragen. Open vragen zijn vragen waarbij de antwoordmogelijkheden niet vaststaan. 

Open vragen stel je als je een uitgebreider antwoord wilt horen of als je iemand de ruimte wilt geven om zijn verhaal te doen. 

Een open vraag begint met een vraagwoord, zoals wie, wat, waar, waarom, hoe en wanneer.

Slide 29 - Slide

This item has no instructions

Open en gesloten vragen
Gesloten vraag: alleen ja of nee, begint vaak met een werkwoord. 
open vraag: langer antwoord nodig, begint vaak met een 'vraagwoord': wie, wat, waar, waarom, hoe

Slide 30 - Slide

This item has no instructions

Controlevraag stellen
Als je zeker wilt weten dat je de ander goed hebt begrepen, kun je een controlevraag stellen:
  • Begrijp ik het goed dat...
  • Als ik je goed begrijp... 
  • Dus volgens jou moet ik nu... 

Slide 31 - Slide

This item has no instructions

TERUGBLIK
Communicatie 
zender -[boodschap]- ontvanger

Ingrediënten voor goede communicatie
 LSD: luisteren, samenvatten, doorvragen
 Houding (lichaamstaal)
 Niveau 

Slide 32 - Slide

This item has no instructions

Aan de slag
Ga naar: Thema 1 Sociale media
Hoofdstuk 6 gesprekken voeren

Slide 33 - Slide

This item has no instructions

Slide 34 - Slide

This item has no instructions