Herhaling 4.1 en 4.2

Herhaling
4.1 & 4.2

1 / 34
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Herhaling
4.1 & 4.2

Slide 1 - Slide

Je gaat naar de schoonheidsspecialist is hier sprake van een goed of dienst?
A
Hier is sprake van een goed
B
Hier is sprake van een dienst
C
Van beide is geen sprake
D
Dit is zowel een dienst als een goed.

Slide 2 - Quiz

VB: bedrijfskolom van chips
Hiernaast zie je hoe chips gemaakt wordt . Oftewel het begint bij de aardappelkwekerij en gaat vervolgens naar de chipsfabriek etc. 

Slide 3 - Slide

Toegevoegde waarde
De waarde die iedere stap toevoegt. De aardappelkwekerij verkoopt zijn aardappels voor €1,00 de kilo. De chipsfabriek maakt van de aardappels chips en verkoopt het voor €2,00 aan het warenhuis. Vervolgens verkoopt het warenhuis de chips aan de consument voor €2,10. 

De grondstoffen kosten dus €1,00. De chipsfabriek voegt €1,00 toe en het warenhuis €0,10.

Slide 4 - Slide

Vb toegevoegde waarde DVD
Hiernaast zie je wat elk bedrijf meer vraagt voor het product. Dit is dus de winst voor het bedrijf. Het begint bij een grondstofprijs voor €0,01 en de consument betaalt uiteindelijk €11,25. 

Slide 5 - Slide

Waarom voegt elke stap (van aardappelkwekerij naar chipsfabriek) van de bedrijfskolom waarde toe?
A
Omdat ze ook winst willen maken.
B
Omdat iedereen dat verwacht.
C
Om ervoor te zorgen dat het product niet te goedkoop wordt.
D
Dit is wettelijk verplicht.

Slide 6 - Quiz

Elk bedrijf voegt altijd evenveel waarde toe?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 7 - Quiz

De consument voegt de meeste waarde toe.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 8 - Quiz

Stel jij hebt een eigen bedrijf en maakt 100 taarten voor hoeveel verkoop je ze dan?
A
Evenveel als de productiekosten
B
Je vraagt meer dan de productiekosten
C
Je vraagt minder dan de productiekosten

Slide 9 - Quiz

Wat is de juiste volgorde van de bedrijfskolom?
A
Supermarkt, groothandel, kaasfabriek, boederij
B
Kaasfabriek, boerderij, groothandel, supermarkt
C
boerderij, kaasfabriek, groothandel, supermarkt
D
groothandel, kaasfabriek, supermarkt, groothandel

Slide 10 - Quiz

Voor een actie op school heb je 350 koekjes gebakken. Om de koekjes te kunnen maken, heb je €42 uitgegeven. Wat is de kostprijs per koekje?

Slide 11 - Open question

Productiesectoren 
Bedrijven zijn te verdelen in drie sectoren

1. Agratische bedrijven
2. Industriële bedrijven
3. Dienstverlenende bedrijven

Slide 12 - Slide

Agrarische bedrijven
Bedrijven die de natuur gebruiken om iets te maken. 

Slide 13 - Slide

Industriële bedrijven
Bedrijven die grondstoffen en materialen gebruiken om iets te maken. Bijvoorbeeld het maken van telefoons, auto's etc. Eigenlijk alles wat gemaakt wordt. 

Slide 14 - Slide

Dienstverlenende bedrijven
Deze leveren een dienst, bijvoorbeeld een winkel, zwembad of transportbedrijf. Ze doen iets en maken niet direct iets. 

Slide 15 - Slide

Dit bedrijf maakt spijkerbroeken.
A
Agrarische bedrijven
B
Industriële bedrijven
C
Dienstverlenende bedrijven

Slide 16 - Quiz

Bij dit bedrijf kun je een vakantie boeken.
A
Agrarische bedrijven
B
Industriële bedrijven
C
Dienstverlenende bedrijven

Slide 17 - Quiz

Dit bedrijf verbouwt tarwe op een groot weiland.
A
Agrarische bedrijven
B
Industriële bedrijven
C
Dienstverlenende bedrijven

Slide 18 - Quiz

Een bedrijf die producten maakt noemen we ook wel....
A
Agrarische bedrijf
B
Industrieeël bedrijf
C
Dienstverlenend bedrijf

Slide 19 - Quiz

agrarisch bedrijf
Industrieeël bedrijf
Deze leveren iets wat je niet aan kunt raken. 
Verbouwen van grondstoffen
Deze maken producten in fabrieken
Dienstverlenend bedrijf

Slide 20 - Drag question

Ilan bv heeft deze week 500 broeken geproduceerd. De kostprijs per broek is €7,80. Bereken de totale productiekosten.

Slide 21 - Open question

De totale productiekosten bedragen €155.000. Er zijn daarvoor 200 scooter gemaakt. Wat is de kostprijs per product?

Slide 22 - Open question

800 boeken. Kostprijs per boek is gemiddeld €3,20.Bereken alle productiekosten.

Slide 23 - Open question

Slide 24 - Video

Productiefactoren
Natuur
Kapitaal
Arbeid
Bomen
Graan
Machine
Vrachtwagen
Personeel
Werknemer

Slide 25 - Drag question

Iemand die een eigen bedrijf heeft noem je een:
A
winkelier
B
ondernemer
C
eigenaar
D
bedrijfsleider

Slide 26 - Quiz

Hoe bereken je de winst?
A
Winst = Opbrengsten + Kosten
B
Winst = Opbrengsten
C
Winst = Opbrengsten/Kosten
D
Winst = Opbrengsten - Kosten

Slide 27 - Quiz

Je verkoopt vandaag ijsjes op de markt. Je opbrengst is €772. De totale kosten zijn €489.

Hoeveel winst of verlies maak je?
A
€ 283 verlies
B
€ 283 winst
C
€ 1.286 winst
D
€ 772 winst

Slide 28 - Quiz

Mick verkoopt computerspelletjes voor €45 per stuk. Hij verkoopt er 120.
Hoeveel zijn zijn opbrengsten?
A
5400
B
45
C
120
D
2,67

Slide 29 - Quiz

Mick verkoopt computerspelletjes. Zijn opbrengsten zijn €5.400. Zijn kosten zijn €3.900.
Hoeveel is zijn winst?
A
5400
B
3900
C
1500
D
hij heeft 600 verlies

Slide 30 - Quiz

Mick verkoopt computerspelletjes. Hij verkoopt er 120. Zijn winst is €1.500.
Bereken de winst per verkocht computerspel.
A
180000
B
12,50
C
1500
D
120

Slide 31 - Quiz

Match de concurrenten met elkaar

Slide 32 - Drag question

Sleep de foto's naar de juiste productiefactoren.
Kapitaal
Arbeid
Natuur

Slide 33 - Drag question

Wat is investeren?
A
Het lenen van geld
B
Winst maken
C
Het kopen van nieuwe kapitaalgoederen
D
Produceren

Slide 34 - Quiz