Na deze les kun je de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde en het voltooid deelwoord in een zin benoemen.
1 / 50
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2
This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 40 min
Items in this lesson
Na deze les kun je de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde en het voltooid deelwoord in een zin benoemen.
Slide 1 - Slide
Wat is een werkwoord?
Een werkwoord is een doe-woord.
Het werkwoord in een zin vertelt wat er gedaan wordt of wat er gebeurt.
Voorbeelden van werkwoorden zijn bijvoorbeeld: tennissen, gamen, slapen.
Maar ook: worden, hebben, zijn, zijn werkwoorden. Die vertellen niet wat iets of iemand doet, maar meer wat iemand of iets is.
Slide 2 - Slide
Welke vormen?
Werkwoorden kunnen drie verschillende vormen hebben:
1) de persoonsvorm (of de pv)
2) het hele werkwoord (ook infinitief genoemd)
3) het voltooid deelwoord
(dat zijn werkwoorden die beginnen met ge-/be-/ver-, zoals gebeurd, begrepen, verkocht)
Slide 3 - Slide
Wat is een persoonsvorm?
De pv is de vorm van het werkwoord die je in de tegenwoordige tijd en in de verleden tijd kunt schrijven.
Je gebruikt detijdproef om de persoonsvorm in een zin te vinden. Welke twee andere vormen voor het vinden van de pv ken je nog meer? Steek je vinger op als je het antwoord weet.
Slide 4 - Slide
Voorbeeld tijdproef PV:
De auto wordt voor het huis geparkeerd. (tt)
In deze zin staan twee werkwoorden:
wordt (pv) en geparkeerd (vdw)
Slide 5 - Slide
De auto wordt voor het huis geparkeerd.
Zet de zin in verleden tijd. (vt)
Slide 6 - Open question
Voorbeeld tijdproef PV:
De visser vangt een forel.
vangt = tegenwoordige tijd (tt)
Slide 7 - Slide
De visser vangt een forel.
Zet de zin in verleden tijd. (vt)
Slide 8 - Open question
Mijn vrienden hebben mij thuis opgehaald. Wat zijn de werkwoorden in de zin?
A
hebben
B
opgehaald
C
hebben opgehaald
D
hebben mij
Slide 9 - Quiz
Lisa is op zoek naar haar hond.
Is = de pv?
A
juist
B
onjuist
Slide 10 - Quiz
Nu het werkwoordelijk gezegde!
Slide 11 - Slide
Het werkwoordelijk gezegde is:
A
De pv
B
De pv + alle andere werkwoorden in de zin
Slide 12 - Quiz
Alle werkwoorden in een zin samen noem je het werkwoordelijk gezegde (wwg). Staat er in de zin maar één werkwoord, dan is dat het werkwoordelijk gezegde. In het wwg zit ook altijd de pv!
De docent gaat ons straks laten oefenen.
wwg: gaat laten oefenen.
Slide 13 - Slide
Je kent nog twee vormen waarin het werkwoord kan voorkomen: het hele werkwoord (hele ww) en het voltooid deelwoord (vdw).
1) De burgemeester opent vandaag het nieuwe schoolgebouw.
2) De burgemeester zal vandaag het nieuwe schoolgebouw openen.
3) De burgemeester heeft vandaag het nieuwe schoolgebouw geopend.
Slide 14 - Slide
Zij heeft haar spullen meegenomen.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
heeft
B
heeft meegenomen
C
haar spullen
D
meegenomen
Slide 15 - Quiz
De meeste kinderen vinden een nieuwe klas eng.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
vinden
B
vinden eng
Slide 16 - Quiz
Hij biedt een drankje aan.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
biedt
B
hij biedt
C
biedt aan
D
biedt drankje aan
Slide 17 - Quiz
Wie heeft mijn fatbike gerepareerd?
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Wie
B
heeft
C
heeft gerepareerd
D
mijn fatbike
Slide 18 - Quiz
Zelf aan de slag
Maak van Blok 1 GRAMMATICA opdracht 1.3
timer
5:00
Slide 19 - Slide
Welke drie werkwoordsvormen ken je?
1) de persoonsvorm (of de pv)
2) het hele werkwoord(bijvoorbeeld zeggen, spieken, praten)
3) het voltooid deelwoord
(werkwoorden die beginnen met ge-/be-/ver-, (zoals gebeurd, begrepen, verkocht, gebeurd)
Slide 20 - Slide
Het voltooid deelwoord
Zijn werkwoorden die beginnen met ge-/be-/ver-, zoals gebeurd, begrepen, verkocht, gebeurd.
Altijd in combinatie met hebben, worden of zijn als pv in de zin.
Voorbeeldzinnnen:
Hij heeft gestudeerd.
Jullie zijn gearriveerd.
Slide 21 - Slide
Welke werkwoorden zie je in de zin?
Zet de zin in een andere tijd.
1) Ik ben naar schoolgefietst.
2) Wij zijn op vakantie beroofd.
3) Hou eens op met spieken!
4) Kun je het vertellen?
5) Jullie gaanzo vertrekken.
6) Wat wil je zeggen?
7) Is er iets gebeurd?
Slide 22 - Slide
Slide 23 - Video
Hoe vind je het onderwerp?
A
aan wie/ voor wie
B
wie/ wat+ wwg
C
alle werkwoorden in de zin
Slide 24 - Quiz
Ze kozen pooldieren als onderwerp voor hun werkstuk .
Wat is het onderwerp?
A
Als onderwerp
B
Pooldieren
C
Kozen
D
Ze
Slide 25 - Quiz
Ik kan een taart bakken.
Wat is het onderwerp?
A
Ik
B
kan
C
het onderwerp
D
een zin
Slide 26 - Quiz
Hoe vind je het onderwerp in een zin?
Slide 27 - Open question
Het bouwplan van een zin
Een zin bestaat in elk geval uit twee basisdelen die onmisbaar zijn:
een deel dat ‘zegt’ wat er gebeurt = het werkwoordelijk gezegde (wwg)
en een deel dat ‘zegt’ wie/wat het doet = het onderwerp (ond)
Slide 28 - Slide
Iris speelt.
Wie of wat doet het? Iris (ond)
Wat gebeurt er? speelt. (wwg)
Slide 29 - Slide
Iris speelt dagelijks een half uur gitaar.
Wie of wat doet het? Iris
Wat gebeurt er? speelt
Wanneer? dagelijks
Hoelang? een half uur
Wat? gitaar.
Slide 30 - Slide
Zelf aan de slag
Maak van Blok 1 GRAMMATICA opdracht 1.3 t/m 1.5
timer
10:00
Slide 31 - Slide
Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?
Slide 32 - Slide
Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?
Slide 33 - Open question
lijdend voorwerp
wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp
De ober brengt het meisje een cola
Vraag: wie of wat brengt de ober?
lijdend voorwerp = een cola
Slide 34 - Slide
Lijdend voorwerp? 'Geef je haar je telefoon?'
A
Ja
B
Nee
Slide 35 - Quiz
Een zin heeft altijd een lijdend voorwerp.
A
Ja
B
Nee
Slide 36 - Quiz
Lijdend voorwerp
Wat is het lijdend voorwerp in deze zin? Jij kan het lijdend voorwerp in die zin vinden.
A
jij
B
het lijdend voorwerp
C
in die zin
D
kan vinden
Slide 37 - Quiz
Wat is het lijdend voorwerp? Ik heb haar een boek geleend.
A
ik
B
een boek
C
heb geleend
D
haar
Slide 38 - Quiz
Hoe vind je het lijdend voorwerp?
A
Wie of wat + pv
B
Vraagzin maken
C
Wat + gez. + ow.
D
Alle werkwoorden in de zin noteren.
Slide 39 - Quiz
Onderwerp
Persoonsvorm
Werkwoordelijk gezegde
Lijdend voorwerp
Dit zinsdeel geeft aan wie of wat iets doet.
Dit zinsdeel overkomt of ondergaat iets.
Dit zinsdeel vertelt wat het onderwerp in een zin doet.
Dit zinsdeel verandert mee als je de zin van tijd verandert.