V1 / H1 Week 47 HERHALINGSWEEK

1 / 49
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 49 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Plattegrond ZH1B

Slide 2 - Slide

Plattegrond ZH1A

Slide 3 - Slide

STARTKLAAR
- ga rustig op je vaste plek zitten.
- doe je jas uit.
- pak je boek + pen en je laptop.
- doe je tas op de grond.
- doe je telefoon in het ZAKKIE en doe je zakkie in je TAS.
- als de timer is afgelopen, stop je met praten en begint de les.


timer
3:00

Slide 4 - Slide

Chapitre 1 + 3
Bron A (F-N / N-F))
Bron B + F (F-N)
Bron C + G (Nederlands - Frans)
Bron D
Bron H
chapitre 1
blz. 52-55
chapitre 3
blz. 130-133

Slide 5 - Slide

Leerdoelen
  • Ik ken woorden die te maken hebben met vakantie, familie en school.
  • Ik kan de Franse lidwoorden gebruiken.
  • Ik kan uitleggen hoe de lidwoorden gebruikt worden.
  • Ik kan de onregelmatige werkwoorden avoir en être gebruiken.
  • Ik kan het bezittelijk voornaamwoord gebruiken.
  • Ik kan uitleggen hoe ik het bezittelijk voornaamwoord moet gebruiken.
  • Ik kan vragen over mijzelf, mijn familie en school beantwoorden.
  • Ik kan vragen beantwoorden over een tekst die over vakantie, familie of school gaat.

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Video

Slide 8 - Video

Slide 9 - Slide

Vocabulaire
1. le garçon
2. les vacances
1. de zee
2. het zwembad
Welk woord past in de zin. Kies uit X X X X X
Lees de omschrijvingen en schrijf het juiste woord op je proefwerkblad.

Slide 10 - Slide

De lidwoorden
leerdoel: [R / T1 / T2] Ik kan de Franse lidwoorden gebruiken
[I] Ik kan uitleggen hoe de lidwoorden gebruikt worden.

Slide 11 - Slide

Het lidwoord

                                                            




Onbepaald lidwoord
Bepaald lidwoord

Slide 12 - Slide

Het lidwoord
Er zijn twee soorten lidwoorden
bepaald lidwoord
de / het
de
onbepaald lidwoord
een

Slide 13 - Slide

Tekst
le 
la    les  
l'
un           
une  
de, het
een, -

Slide 14 - Slide

l'
a
e
i
o
u
h
m / v

Slide 15 - Slide

Vul het lidwoord in:
... jour (m)
A
le
B
la
C
les
D
l'

Slide 16 - Quiz

Vul het juiste lidwoord in:
... musique (v)
A
le
B
la
C
les
D
l'

Slide 17 - Quiz

Vul het juiste lidwoord in:
... arbre (m)
A
le
B
la
C
les
D
l'

Slide 18 - Quiz

Vul het juiste lidwoord in:
... cousins (m)
A
le
B
la
C
les
D
l'

Slide 19 - Quiz

Verander het lidwoord in un/une:
le jardin
A
un jardin
B
une jardin

Slide 20 - Quiz

Verander het lidwoord in un/une:
le truc
A
un truc
B
une truc

Slide 21 - Quiz

Verander het lidwoord in un/une:
l'élève (v)
A
un élève
B
une élève

Slide 22 - Quiz

Zet in het meervoud:
le chien / la vache / l'abeille

Slide 23 - Open question

Leg uit wanneer le en la in l' veranderen.

Slide 24 - Open question

Hoe maak je een meervoud van een zelfstandig naamwoord?

Slide 25 - Open question

Hoe weet je of een zelfstandig naamwoord mannelijk of vrouwelijk is?

Slide 26 - Open question

avoir + être
Leerdoel: [R / T1 / T2 / I] Ik kan de onregelmatige werkwoorden avoir en être in de présent gebruiken.

Slide 27 - Slide

ik
jij
hij
zij
men/we
wij
jullie/u
zij(m)
zij (v)
- persoonlijke voornaamwoorden.
Je
Elles
Nous
il
Tu
Elle
Vous
ils
On

Slide 28 - Drag question

Etre et avoir

Slide 29 - Slide

je
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
Combineer de juiste vorm van 'être' met het onderwerp
être (zijn)
suis
es
est
sommes
êtes
sont

Slide 30 - Drag question

avoir=hebben
Avoir: il,elle,on
Avoir: nous
Avoir: vous
Avoir: ils,elles
Avoir: tu
Avoir: j'
avons
ont
ai
avez
as
a

Slide 31 - Drag question

vertaal: ik heb, zij heeft, jullie hebben

Slide 32 - Open question

vertaal: jij bent, wij zijn, zij zijn (mmv)

Slide 33 - Open question

Het bezittelijk voornamwoord

Slide 34 - Slide

Het bezittelijk voornaamwoord

Slide 35 - Slide

Wat is GEEN bezittelijk voornaamwoord?
A
die
B
jouw
C
mijn
D
onze

Slide 36 - Quiz

- Aan het eind van de les heb ik het bezittelijk voornaamwoord geleerd in het Frans.

Wat is een bezittelijk voornaamwoord?
A
ik, jij, hij, zij, etc.
B
in, op, achter, voor, etc.
C
mijn, jouw, haar, zijn, etc.
D
een zelfstandig naamwoord

Slide 37 - Quiz

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (mijn) horloge
A
ma
B
mon
C
ta
D
ton

Slide 38 - Quiz

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (zijn) copine
A
sa
B
ton
C
son
D
ta

Slide 39 - Quiz

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (zijn) frères
A
sa
B
ton
C
ses
D
son

Slide 40 - Quiz

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (mijn) tante (v)
A
ma
B
ta
C
mon
D
son

Slide 41 - Quiz

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (hun) oncles (m)
A
leur
B
leurs

Slide 42 - Quiz

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (haar) bureau (m)
A
sa
B
ta
C
son
D
ton

Slide 43 - Quiz

Leg duidelijk uit waarom je in het Frans SON frère zegt als je HAAR broer wilt zeggen.

Slide 44 - Open question

Phrases clés
Vragen om iemand te leren kennen

Slide 45 - Slide

1. Comment tu t'appelles?
2. Tu habites où?
3. Tu as quel âge?
4. Tu as un frère / une soeur?
5. Tu es en quelle classe?
6. Quelle est ta matière préférée?
1. Je m'appelle ...
J'habite à La Haye.
2. j'ai .... ans.
J'ai un frère et une soeur.

5. Je suis en cinquième.
6. Ma matière préférée, c'est la gym.

Slide 46 - Slide

Dictée
Schrijf de vragen van de docent op

Slide 47 - Open question

Slide 48 - Slide

Slide 49 - Slide