02: verbos regulares

Español A1/A2 
1 / 19
next
Slide 1: Slide
SpaansMBOStudiejaar 1

This lesson contains 19 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

Español A1/A2 

Slide 1 - Slide

¿Qué vamos a hacer?
- Pronunciación
- Repasar el artículo y sustantivo
- Verbos regulares

Slide 2 - Slide

Objetivos de la clase

Al final de la clase...
- Kun je uitleggen welke lidwoorden je in het Spaans gebruikt.
- Kun je uitleggen hoe je mannelijke en vrouwelijke woorden kunt herkennen.
- Kun je regelmatige werkwoorden in het Spaans vervoegen.

Slide 3 - Slide

Pronunciación 
1. Pablito clavó un clavito en la calva de un calvito.
2. Porque si no cuentas cuántos cuentos cuentas.
3. El cangrejo se quedó perplejo al ver su reflejo en aquel espejo.
4. Un burro comía berros y el perro se los robó.
5. Cada vez que me baño me hago daño.
6. Paco guarda las pocas copas que poco a poco sacó.
7. ¿Cómo quieres que te quiera si al que quiero que me quiera no me quiere como quiero que me quiera?

Slide 4 - Slide

Repasar: sustantivo & artículo

Slide 5 - Slide

Wanneer gebruik je
EL / LA / LOS / LAS?
Wat betekent het?

Wat betekenen
UN / UNA / UNOS / UNAS?

Kun je bij beide een voorbeeld noemen?

Waaraan zie je of een zelfstandig naamwoord mannelijk of vrouwelijk is?


Kun je voorbeelden benoemen?






Slide 6 - Slide

Los verbos regulares (les 3)
+ persoonlijke voornaamwoorden

Slide 7 - Slide

Persoonlijke voornaamwoorden (p. 19)
Ik
Yo
Jij
Hij/zij/u
Él/ella/usted
Wij
Nosotros/nosotras
y yo (jij en ik)
Jullie
Vosotros/vosotras
y Pedro
Zij/u (mv)
Ellos/ellas/ustedes
Pedro y Luis

Slide 8 - Slide

Ahora: lees pagina
& maak opdracht 3.1



Cinco minutos

Slide 9 - Slide

Los verbos regulares en español
Drie soorten werkwoorden: eindigend op 
-AR (trabajar/viajar/estudiar/etc.)
- ER (comer/beber/romper/etc.)
-IR (vivir/escribir/recibir/etc.)

Slide 10 - Slide

Conjugar un verbo:
Pak het hele werkwoord en haal de laatste twee letters
(-AR/-IR/-ER) hiervan af, dan heb je de stam.

Daarachter plak je (per persoon) de juiste uitgang.

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Ejemplo:
Ik spreek Spaans
Yo (hablar) español
habl + o
Yo hablo español

Slide 13 - Slide

Ejemplo:
Wij studeren in Zwolle
Nosotros (vivir) en Zwolle
viv + imos
Nosotros vivimos en Zwolle

Slide 14 - Slide

Ejemplo:
Hij eet appels
Él (comer) manzanas
com + e
Él come manzanas

Slide 15 - Slide

Ahora: 
Maak telkens de eerste tien zinnen van opdracht
3.2, 3.3 en 3.4 (becijfering is fout in het boekje)

Cinco - diez minutos

Slide 16 - Slide

Puedes decir:
1. Ik praat Engels (hablar, inglés).
2. Jij reist naar Duitsland (viajar, Alemania).
3. Wij zingen een liedje (cantar, canción).
4. Mijn moeder kookt het eten (cocinar, comida).

Slide 17 - Slide

Ahora: hacemos ejercicio 3.7

Slide 18 - Slide

Para la semana que viene:
Sigue con Duolingo
+ maak opdracht 3.6

Slide 19 - Slide