This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Leesvaardigheid
Slide 1 - Slide
De quiz bestaat uit:
Ronde 1. begrippen
Ronde 2. tekstdoelen en tekstsoorten
Ronde 3. signaalwoorden en verbanden
Slide 2 - Slide
Ronde 1. begrippen
Slide 3 - Slide
Het onderwerp van een alinea noem je het?
A
alinea- onderwerp
B
onderwerp
C
deelonderwerp
D
tekstdoel
Slide 4 - Quiz
De hoofdgedachte geeft vaak aanwijzingen over het tekstdoel:
De hoofdgedachte is een constatering
De hoofdgedachte is een mening
Overtuigen
informeren
Slide 5 - Drag question
De bron van een tekst staat altijd onderaan de tekst ...
A
Waar
B
Niet- waar
Slide 6 - Quiz
Een online nieuwsbericht van de Telegraaf heeft als bron ...
A
www.nu.nl
B
www.detelegaaf.nl
C
www.krant.nl
D
bron: krant de Telegraaf
Slide 7 - Quiz
samenvatten van de hele tekst in een paar woorden
het onderwerp van een deel van de tekst
samenvatten van de hele tekst in een zin
hoofdgedachte
deelonderwerp
onderwerp
Slide 8 - Drag question
Het onderwerp is een hele zin.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 9 - Quiz
Welke leesstrategie hoort erbij?
Oriënterend lezen
Globaal lezen
Intensief lezen
Zoekend lezen
Kritisch lezen
Je bladert de folder van de Albert Heijn door.
Bij het leren onderstreep je de hoofdzaken.
Je zoekt in de bibliotheek naar een boek van de leeslijst.
Je leest de tekst door voordat je de vragen gaat lezen en maken.
Je wil weten of de tekst betrouwbaar is.
Slide 10 - Drag question
De hoofdgedachte is ...
A
Een zin met de gedachten van de schrijver.
B
Een zin met hoofdzaken en bijzaken.
C
Een zin waarin de belangrijkste informatie staat.
D
Een zin met bijzaken.
Slide 11 - Quiz
Niet waar
Waar
De hoofdgedachte geeft antwoord op de hoofdvraag.
Hoofdgedachte en tekstonderwerp hebben altijd met elkaar te maken.
De hoofdgedachte staat altijd in de inleiding.
In een hoofdgedachte staan soms bijzaken.
Slide 12 - Drag question
Ronde 2. tekstdoelen - en soorten
Slide 13 - Slide
Welke tekstsoort zie je hier?
A
Recept
B
Instrueren
C
Handleiding
D
Gebruiksaanwijzing
Slide 14 - Quiz
Noem vier tekstdoelen
Slide 15 - Open question
Iedere schrijver heeft een schrijfdoel. Bij elk schrijfdoel horen verschillende tekstsoorten. Sleep het juiste doel naar de bijbehorende tekstsoort.
Activeren
Amuseren
Overtuigen
Informeren
Slide 16 - Drag question
Bij welk tekstdoel hoort de strip?
A
Amuseren
B
Activeren
C
Overtuigen
D
Informeren
Slide 17 - Quiz
Bij welk tekstdoel hoort het krantenartikel?
A
Informeren
B
Overtuigen
C
Activeren
D
Mening geven
Slide 18 - Quiz
Ronde 3. signaalwoorden en verbanden
Slide 19 - Slide
Wat zijn signaalwoorden?
Slide 20 - Open question
Wat voor verband geeft het woord daarentegen aan?
A
Opsomming
B
Voorbeeld/Toelichting
C
Tegenstelling
D
Reden
Slide 21 - Quiz
Signaalwoorden van tegenstelling
Signaalwoorden van voorbeeld
Signaalwoorden van opsomming
zo
maar
en
ten eerste
zoals
toch
Slide 22 - Drag question
Een slechte nacht zorgt voor een chagrijnig gemoed. Ook ongezonde voeding zorgt voor een slecht humeur.
A
Opsomming
B
Tegenstelling
C
Reden
D
Voorbeeld
Slide 23 - Quiz
Hoewel hij niet van Spanje houdt, gaat hij er elk jaar heen.
A
Tegenstelling
B
Opsomming
C
Reden
D
Voorbeeld
Slide 24 - Quiz
In stap 15 staat een signaalwoord.
Wat is het signaalwoord en welk verband geeft dit woord aan?
Slide 25 - Open question
Vancouver Island heeft ontzettend veel mooie natuur te bieden. Zo kun je er met een boot op zoek gaan naar walvissen en beren en zwemmen tussen de zalmen.
A
Voorbeeld
B
Reden
C
Opsomming
D
Tijd
Slide 26 - Quiz
In welke zin staat een opsomming?
A
Jullie pakken je boek, een pen en een kladpapiertje.
B
Ik zou daar wel iets van willen vinden, maar kan dat niet.
C
Voor hoge cijfers zou je bijvoorbeeld meer tijd aan je huiswerk kunnen besteden.
Slide 27 - Quiz
eerst, voor het eerst, terwijl, nadat horen bij het tekstverband tijdsvolgorde