meervoud. TC2.13

2.13 Zussen, zonen, kinderen
Doel Ik kan meervoud maken met -en en -s 
1 / 15
next
Slide 1: Slide
TaalISK

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

2.13 Zussen, zonen, kinderen
Doel Ik kan meervoud maken met -en en -s 

Slide 1 - Slide

Wat weet je over meervoud?
* Wat is een klinker?
* Wat je een medeklinker?
* wat is enkelvoud?
* Wat is meervoud?
* hoe kan je meervoud maken?

Slide 2 - Slide

Wat is het meervoud van één kaart?
A
twee kaarts
B
twee kaarten
C
twee karten
D
twee kaartenen

Slide 3 - Quiz

regel kaart-kaarten
Je maakt het meervoud vaak met -en
kaart-kaarten
feest-feesten

Slide 4 - Slide

Wat is het meervoud van één bed?
A
twee bedden
B
twee beds
C
twee beden
D
twee bebben

Slide 5 - Quiz

Regel woorden met een korte klank
Kijk naar de woorden met een korte klank:
één bed- twee bedden
één zus- twee zussen
Heeft het enkelvoud één met daarna één medeklinker?
Je schrijft het meervoud met twee medeklinkers.

Slide 6 - Slide

Wat is het meervoud van één zaal?
A
twee zallen
B
twee zaalen
C
twee zalen
D
twee zalden

Slide 7 - Quiz

Regel woorden met een lange klank
één zaal- twee zalen
één kleed- twee kleden
heeft het enkelvoud twee dezelfde klinkers met daarna één medeklinker?
Één klinker gaat weg in het meervoud.

Slide 8 - Slide

Wat is het meervoud van één brief?
A
twee briefs
B
twee briefen
C
twee brieveen
D
twee brieven

Slide 9 - Quiz

Regel van woorden met een f of een s
één brief- twee brieven
één huis- twee huizen
Heeft het enkelvoud twee klinkers en is de laatste letter een f of een s?
Je schrijft het meervoud met een v of een z.

Slide 10 - Slide

Wat is het meervoud van één meisje?
A
twee meisjes
B
twee meisjen
C
twee meizjen
D
twee mesjen

Slide 11 - Quiz

Regel woorden met twee of meer lettergrepen.
één jongen- twee jongens
één meisje- twee meisjes
één dokter- twee dokters
één winkel- twee winkels
heeft het woord twee of meer lettergrepen?
Na -e, -el, -en en -er schrijf je s in het meervoud.

Slide 12 - Slide

Sommige woorden gaan anders!
één kind-                                             één gat- 
één ei-                                                  één glas-
één koe-                                              één weg-
één stad-                                            één dag-

je moet deze woorden onthouden. Er is geen regel.

Slide 13 - Slide

De of het?
enkelvoud                                           meervoud
De vrouw praat.                               De vrouwen praten.
Het kind voetbalt.                           De kinderen voetballen.
Het ijsje is lekker.                           De ijsjes zijn lekker.

Woorden in het meervoud krijgen altijd de!

Slide 14 - Slide

Nu jij.
Zet de woorden in het meervoud
één broek- twee
één pen-  twee
één knoop- twee
één dief- twee
één glas- twee
één gat- twee
één kind- twee

Slide 15 - Slide