past simple + past continuous

Past Simple vs. Past Continuous
1 / 16
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 4

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Past Simple vs. Past Continuous

Slide 1 - Slide

Past Simple
- Feiten of gewoonten die in het verleden zijn gebeurd en helemaal klaar zijn. 

- Herkennen door signaalwoorden zoals:
- Yesterday
- Last week
- Last year
- Three days ago
- In 2017

Slide 2 - Slide

Past Simple
Regelmatige werkwoorden:

Past simple =
Werkwoord + -ed

Walk -> walked
Talk -> talked

Onregelmatige werkwoorden:

Geen vaste regel, woorden moet je leren

See -> Saw
Speak -> Spoke

Slide 3 - Slide

Past Simple
Hij ging vorige week naar de bioscoop ->

Slide 4 - Slide

Past Simple
Hij liep vorige week naar de bioscoop ->
He walked to the cinema last week



Slide 5 - Slide

Past Simple
Hij liep vorige week naar de bioscoop ->
He walked to the cinema last week

Ze reisde naar Amerika in 2018->




Slide 6 - Slide

Past Simple
Hij liep vorige week naar de bioscoop ->
He walked to the cinema last week

Ze reisde naar Amerika in 2018->
She travelled to the United States in 2018




Slide 7 - Slide

He ... (play) football last week
A
Play
B
Playing
C
Played
D
Playd

Slide 8 - Quiz

I ... (go) to school yesterday
A
Go
B
Goed
C
Went
D
Wented

Slide 9 - Quiz

She ... (study) for the test last weekend
A
Study
B
Studied
C
Studyed
D
Studed

Slide 10 - Quiz

Past Continuous
- Wanneer iets op een bepaald moment in het verleden aan de gang was of wat je toen aan het doen was.

Regel:
Was/were + werkwoord + -ing

Slide 11 - Slide

Past Continuous
Regel:
Was/were + werkwoord + -ing

Ik was een boek aan het lezen -> I was reading a book
Ze waren een film aan het kijken -> They were watching a movie


Slide 12 - Slide

They ... (was/were) ... (have) fun
A
was have
B
was having
C
were having
D
were have

Slide 13 - Quiz

You ... (was/were) ... (eat) dinner
A
Was eat
B
Was eating
C
Were eat
D
Were eating

Slide 14 - Quiz

She ... (was/were) ... (feel) better
A
was feel
B
were feel
C
were feeling
D
was feeling

Slide 15 - Quiz

Slide 16 - Slide