Les 3 "Grammatik: Die Fälle I"

1 / 19
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 70 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Programm

1. Grammatik: Die Fälle
(Teil 2, 3, 4 und 5)

Personalpronomen
Die der-Gruppe
Die ein-Gruppe
Präpositionen (mit dem 3. und 4. Fall)





Slide 2 - Slide

1. Ich kenne die Fälle im Deutschen (Nominativ, Dativ und Akkusativ).
2. Ich kenne die Personalpronomen (persoonlijke voornaamwoorden) im 1., 3. und 4. Fall.
3. Ich kenne die Formen der der- und ein-Gruppe (bepaalde en onbepaalde lidwoorden) im 1., 3. und 4. Fall.

4. Ich kenne die Präpositionen (voorzetsels), die den 3. Fall verlangen. 
5. Ich kenne die Präpositionen (voorzetsels), die den 4. Fall verlangen.



Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Wat zijn de naamvallen en welke naamvallen zijn er?
Naamvallen beschrijven de functie van een zinsdeel in een zin.

1e naamval = onderwerp van een zin
2e naamval = bezit
3e naamval = meewerkend voorwerp
4e naamval = lijdend voorwerp

Met de naamvallen veranderen de lidwoorden, bezittelijke voornaamwoorden en de persoonlijke voornaamwoorden!


Wanneer je bij Duits moet kiezen tussen:
der, die, das, dem, den, des

Slide 5 - Slide

De 1e naamval
Dit is de Nominativ en wordt gebruikt wanneer het woord 
het onderwerp is van de zin. Bijvoorbeeld:

Der Hund ist krank.
De hond is ziek.
(Wie of wat is ziek? De hond.)

Slide 6 - Slide

De 3e naamval
Dit is de Dativ en wordt gebruikt wanneer het woord een meewerkend voorwerp is in de zin. Voor een meewerkend voorwerp komt in het Nederlands altijd ‘aan’ of ‘voor’, of dat kun je ervoor denken. Bijvoorbeeld:

Ich gebe meinem Vater ein Buch.
Ik geef mijn vader een boek. / Ik geef aan mijn vader een boek.
(Aan wie geef ik een boek? Aan mijn vader.)

Slide 7 - Slide

De 4e naamval
Dit is de Akkusativ en wordt gebruikt wanneer het woord een lijdend voorwerp is. Deze kan gevonden in een zin door te vragen: ‘wie/wat + persoonsvorm + onderwerp’. Bijvoorbeeld:

Die Frau kauft ein Buch.
De vrouw koopt een boek
(Wie of wat koopt de vrouw? Een boek.)


Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Wat verandert met de naamvallen?
Persoonlijke voornaamwoorden
(ich/du/er/sie/es/wir/ihr/sie/Sie)

De der-groep bestaat uit alle bepaalde lidwoorden!
(der/die/das/die)

De ein-groep bestaat uit alle onbepaalde lidwoorden (en bezittelijke voornaamwoorden)!
(ein/eine en kein/keine)


Slide 10 - Slide

De naamvallen
1e     ich      du     er/sie/es         wir      ihr         sie/Sie
3e    mir      dir     ihm/ihr/ihm  uns    euch    ihnen/Ihnen
4e   mich   dich  ihn/sie/es      uns    euch    sie/Sie

1e    der Mann      die Frau     das Kind      die Kinder
3e    dem Mann   der Frau     dem Kind    den Kindern
4e    den Mann    die Frau      das Kind      die Kinder

1e    ein Mann          eine Frau      ein Kind           keine Kinder
3e   einem Mann   einer Frau    einem Kind     keinen Kindern
4e   einen Mann     eine Frau     ein Kind            keine Kinder

                                                Te onthouden:
           In de 4e naamval verandert de mannelijke vorm (+en)
                     In de 3e naamval veranderen alle vormen!

Slide 11 - Slide

Wat is het verschil tussen deze zinnen:
Peter hat der Löwe getötet.
Peter hat den Löwen getötet.

Slide 12 - Open question

Voorzetsels met de derde naamval
aus, bei, mit, nach, seit, von, zu

Slide 13 - Slide

Voorzetsels met de vierde naamval
durch, für, ohne, um, gegen, (bis)

Slide 14 - Slide

Die der-Gruppe
Voorzetsels met de vierde naamval
durch, für, ohne, um, gegen, (bis)
Voorzetsels met de derde naamval
aus, bei, mit, nach, seit, von, zu

Slide 15 - Slide

Voorzetsels met de derde naamval
aus, bei, mit, nach, seit, von, zu
Voorzetsels met de vierde naamval
durch, für, ohne, um, gegen, (bis)
Die ein-Gruppe

Slide 16 - Slide

Übung macht den Meister!
1e     ich       du     er/sie/es          wir       ihr         sie/Sie
3e    mir      dir      ihm/ihr/ihm   uns     euch    ihnen/Ihnen
4e    mich  dich   ihn/sie/es       uns    euch    sie/Sie

1e    der Mann      die Frau     das Kind      die Kinder
3e    dem Mann   der Frau     dem Kind    den Kindern
4e    den Mann    die Frau      das Kind      die Kinder

1e    ein Mann          eine Frau      ein Kind           keine Kinder
3e   einem Mann   einer Frau    einem Kind     keinen Kindern
4e   einen Mann     eine Frau     ein Kind            keine Kinder


Voorzetsels met de derde naamval
aus, bei, mit, nach, seit, von, zu
Voorzetsels met de vierde naamval
durch, für, ohne, um, gegen, (bis)
Übungen
  • 16 der-Gruppe en ein-Gruppe in de 4e naamval
  • 17 der-Gruppe en ein-Gruppe in de 3e naamval
  • 20 persoonlijke voornaamwoorden in de 3e en 4e naamval
  • 31 voorzetsels met de 3e naamval
  • 32 voorzetsels met de 4e naamval

Slide 17 - Slide

Was hast du heute gelernt?

Slide 18 - Mind map

Was machen wir nächstes Mal?

Grammatik
Die Fälle: Teil 2, 3, 4 en 5

Slide 19 - Slide