In tweetallen:
Eén is politieagent (A)
De ander doet iets verkeerds (B)
- rijdt door rood
- fietst zonder licht
- geeft een feestje met zeer harde muziek
A Je legt deze persoon rustig uit dat het niet mag. Wat zeg je?
B Je wist dat niet / Je begrijpt het probleem niet. Wat zeg je?