1. Wat hebben être, avoir, aller en faire met elkaar gemeen?
2. Wat zijn de vertalingen van de 4 werkwoorden?
3. Noteer de présent van 4 werkwoorden.
3. Waarin verschilt de passé composé van 'aller' t.o.v. de andere werkwoorden?
4. Wat zijn de 'hoofdregels' om de imparfait en de futur te vormen?