HAVO 3 - NN H3 Grammatica zinsdelen - verwijzen

1 / 40
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Grammatica zinsdelen
Verwijzen
(NN - par . 5 Verwijzen)

Slide 2 - Slide

Vandaag:
- Welkom en aanwezigheid
- Lesdoelen
- Wat weet ik al? (Voorkennis activeren)
- Uitleg: verwijzen
- Maken:
- Terugkijken
- Afsluiting (vragen + huiswerk)

Slide 3 - Slide

Lesdoelen

Aan het einde van deze les:


  • weet je dat je met verwijswoorden terug verwijst naar woord(en) die je eerder genoemd hebt;
  • weet je dat je eerst moet weten of een woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is voor je juist kan verwijzen;
  • kun je de juiste verwijswoorden gebruiken.

Slide 4 - Slide

Klopt deze zin?

Mijn ouders gaan vandaag naar het vliegveld. Hij gaat op vakantie.



Slide 5 - Slide

Welke is goed?
Het meisje, dat ik van school ken, werkt in de Albert Heijn.

Of

Het meisje, die ik van school ken, werkt in de Albert Heijn.

Slide 6 - Slide

Verwijzen -> verwijswoorden
Met een verwijswoord wijs je terug naar een of meer woorden die eerder genoemd zijn, het antecedent.

De vereniging vraagt haar leden om een bijdrage.

haar = verwijswoord -> de vereniging = antecedent

Vereniging = vrouwelijk > je verwijst naar vereniging met haar

Slide 7 - Slide

Juiste verwijswoorden

Slide 8 - Slide

Mannelijk, vrouwelijk, onzijdig
Je weet al dat er lidwoorden zijn (de, het, een):

  • de en het zijn bepaalde lidwoorden (het paard, je weet welk paard)
  • een is een onbepaald lidwoord (een paard, je weet niet welk paard)
  • de is mannelijk of vrouwelijk, of mannelijk en vrouwelijk
  • het is altijd onzijdig

Slide 9 - Slide

Onzijdig
De volgende woorden zijn altijd onzijdig:

  • namen van landen
  • namen van provincies en steden
  • namen van clubs 
  • verkleinwoorden

Pak de theorie op blz. 214 erbij!

Slide 10 - Slide

Onzijdig: voorbeeld
Amsterdam en zijn parkeerproblemen kosten de burger ontzettend veel geld.

Nederland is een land dat in Europa ligt.

Slide 11 - Slide

Mannelijk of vrouwelijk?

  • De-woorden zijn mannelijk, vrouwelijk of allebei.
  • Het is niet altijd duidelijk of een woord vrouwelijk of mannelijk is.
  • Er zijn tips die helpen bepalen of woorden mannelijk of vrouwelijk zijn.

Slide 12 - Slide

Tip 1
Zoek het in het woordenboek op.

Slide 13 - Slide

Tip 2
Vrouwelijke personen en dieren zijn vrouwelijk.
De actrice, de leeuwin

Slide 14 - Slide

Tip 3
Veel de-woorden met de volgende uitgangen zijn vrouwelijk.
(zie volgende dia)

Slide 15 - Slide

Tip 3
- de  (liefde)        -ij (boerderij)        -st (opkomst)         -uur (natuur)
 -heid (oudheid)   -ing (woning)      -te (belofte)
-ie (receptie)      -nis (gevangenis)  -teit (activiteit)
 -iek (muziek)      -schap (weddenschap)  -theek (mediatheek)

Slide 16 - Slide

Tip 4
Gebruik in het meervoud:

- bij personen -> ze en zij
- bij zaken -> ze

Slide 17 - Slide

Tip 5
**Gebruik hen als lijdend voorwerp en na een voorzetsel.
Mijn zusje slaat hen elke dag.
Ik ben vanwege hen van school gestuurd.
**Gebruik hun als meewerkend voorwerp en als bezittelijk voornaamwoord.
Mijn zusje heeft hun een aantal boeken geleend.
De leerlingen hebben hun boeken in de kluis gedaan.

Slide 18 - Slide

Tip 6
**Gebruik het verwijswoord wat als je verwijst naar:

- dat of datgene: Dat/datgene wat hij zei, klopt niet helemaal.
- een onb.vnmd(alles, iets, niets, het enige): Alles wat je nodig hebt, ligt op tafel.
een overtreffende trap: Dit is het mooiste wat ik ooit heb gezien.
- een hele zin: Hij won de wedstrijd, wat niemand had verwacht.

Slide 19 - Slide

Tip 7 
**Gebruik daar/waar+ voorzetsel als je verwijst naar dieren/dingen.
-> Ik heb drie honden, waarvan er één heel speels is.(waar + voorzetsel van= waarvan)
-> Mijn vader heeft een nieuwe auto, waarmee hij naar zijn werk rijdt. (waar + voorzetsel mee = waarmee)




Slide 20 - Slide

Tip 7 
**Gebruik voorzetsel+wie als je verwijst naar personen.
-> Ik heb drie broers van wie er één op voetbal zit. (voorzetsel van + wie = van wie)
->De groenteboer, bij wie ik wekelijks boodschappen doe, heeft goede aanbiedingen.(voorzetsel bij + wie = bij wie)





Slide 21 - Slide

Welk geslacht heeft het woord?

het huisje
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
mannelijk & vrouwelijk
D
onzijdig

Slide 22 - Quiz

Welk geslacht heeft het woord?

de kunstenaar
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
mannelijk & vrouwelijk
D
onzijdig

Slide 23 - Quiz

Welk geslacht heeft het woord?

de repetitie
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
mannelijk & vrouwelijk
D
onzijdig

Slide 24 - Quiz

Welk geslacht heeft het woord?

het klimrek
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
mannelijk & vrouwelijk
D
onzijdig

Slide 25 - Quiz

Welk geslacht heeft het woord?

de mediatheek
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
mannelijk & vrouwelijk
D
onzijdig

Slide 26 - Quiz

Hen of hun?
  • je gebruikt hen als het in de zin het lijdend voorwerp is 
  • je gebruikt hen na een voorzetsel > Joshua loopt met hen naar huis.
  • je gebruikt hun als er geen voorzetsel voor staat en het een meewerkend voorwerp is > Zij geeft hun de bloemen. 

(en natuurlijk gebruik je hun ook als bezittelijk voornaamwoord)

Slide 27 - Slide

Wat
  • Je gebruikt wat als verwijswoord als je verwijst naar dat / datgene / naar een onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets, het enige) / naar een hele zin.
  • Alles wat ik zeg, begrijpt mijn moeder niet.
  • Datgene wat er gebeurd is, vergeten we maar snel.
  • Het enige wat ik wil, is overgaan naar havo 4.
  • Er stond een lange file, wat erg tegenviel.


Slide 28 - Slide

Daar / waar + voorzetsel
  • Je gebruikt daar / waar + voorzetsel als verwijswoord als je verwijst naar dieren en dingen. 
  • Mijn vader heeft een nieuwe auto, waarmee hij naar zijn werk rijdt. (waar + voorzetsel mee = waarmee)
  • Ik heb een tijdje paargereden op het paard Bonfire, daarop wil ik niet meer rijden omdat ik Bonfire niet meer vertrouw. (daar + voorzetsel op = daarop)


Slide 29 - Slide

Voorzetsel + wie
  • Je gebruikt voorzetsel + wie als verwijswoord als je verwijst naar mensen. 
  • De groenteboer, bij wie ik wekelijks boodschappen doe, heeft goede aanbiedingen.
  • De docent met wie ik de toets besproken heb, legde goed uit.


Slide 30 - Slide

Mijn broer was ziek en een vriend kwam langs om
hem op te vrolijken.

Waarnaar verwijst hem?

Slide 31 - Open question

De vereniging geeft ... medewerkers een bonus dit jaar.

Welk verwijswoord komt op de puntjes te staan?
(let op: DE is niet goed)

Slide 32 - Open question

Ik zag mijn ouders op de bruiloft. Ik heb ... enorm gemist.

Welk verwijswoord komt op de puntjes te staan?
(let op: ZE is niet goed)

Slide 33 - Open question

De tennisleraar .......... ik al jaren les heb, gaat naar een andere club.
Welke verwijswoorden komen op de puntjes te staan?

Slide 34 - Open question

Joost heeft een nieuwe fiets, ........... hij elke dag naar school fietst.
Welke verwijswoord komt op de puntjes te staan?

Slide 35 - Open question

We hebben dinsdag 40-minutenrooster, ..... ik erg fijn vind.
Welke verwijswoord komt op de puntjes te staan?

Slide 36 - Open question

Maken
  • Lees nu de theorie van Nieuw Nederlands, blz. 214, goed door.
  • Maak daarna  opdracht 1 t/m 4, blz. 215

Dit is huiswerk voor de eerstvolgende les.

Slide 37 - Slide

In deze les heb je nieuwe zaken over verwijswoorden geleerd. Beoordeel of deze les jou voldoende uitleg heeft gegeven hierover.
😒🙁😐🙂😃

Slide 38 - Poll

Ik begrijp de lesstof:
helemaal niet - niet - een beetje - redelijk - helemaal

Slide 39 - Slide

Huiswerk en afronding
Maken: opdracht 1 t/m 3, blz. 93

Slide 40 - Slide