This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 80 min
Items in this lesson
Welkom allemaal
Ga zitten volgens de plattegrond!
Slide 1 - Slide
Weet je het nog?
Hoe komt de overheid aan geld?
Welke inkomstenbronnen herken je op de foto's
timer
2:00
Slide 2 - Slide
Vul hier met jouw team het uiteindelijke antwoord in. Het team met de meeste antwoorden goed heeft gewonnen.
timer
2:00
Slide 3 - Open question
7.3 Motorrijtuigenbelasting
Profijtbeginsel
Je betaald wanneer je ergens gebruik van maakt
Bijvoorbeeld motorrijtuigenbelasting, leges
Als je een auto bezit dan...:
Motorrijtuigenbelasting(hangt af van gewicht en brandstof)
BPM(aankoop, CO2 uitstoot)
Accijns(tanken, verbruik)
Slide 4 - Slide
De brandstoffen in volgorde van lage tot hoge motorrijtuigenbelasting:
benzine
gas
diesel
elektriciteit (geen)
Slide 5 - Slide
Samenvattend
Samenvattend:
Belastinginkomsten (direct en indirect)
Premies (zie 7.2)
Niet-belastinginkomsten
winst uit staatsbedrijven (NS, Schiphol)
verkoop aardgas
boetes
Leges
Slide 6 - Slide
Bij twee leerlingen zit er iets onder de stoel geplakt
Lees het eerst voor jezelf en daarna als dat kan... dan pas voor de hele klas!
Slide 7 - Slide
Vraag
Wat is een/de staatsschuld?
Slide 8 - Slide
§7.4 Wat geeft de overheid uit?
Slide 9 - Slide
Lesdoelen
Aan het eind van de les:
Je kunt uitleggen wat de rijksbegroting en de miljoenennota met elkaar te maken hebben.
Je kunt uitleggen waar de overheid op letbij het plannen van de uitgaven.
Slide 10 - Slide
Programma
Uitleg en aantekeningen overheidsuitgaven (15 min)
Lessonup quiz (10 min)
Zelfstandig opdrachten maken (15 min)
Lingo (10 min)
Mindmap en keuzeopdrachten (25 min)
Slide 11 - Slide
Prinsjesdag
Ieder jaar in september houdt de koning de troonrede
Hij bespreekt wat er speelt in het land?
Slide 12 - Slide
Rijksbegroting
Rijksbegroting = een overzicht van inkomsten en uitgaven voor het komende jaar
Geeft antwoord op de vraag: Waar gaat ons belastinggeld naartoe??? Hoe worden de inkomsten verdeeld?
Slide 13 - Slide
Ministeries
Ministerie = een afdeling van de overheid
Hoogste baas = minister
Werknemers zijn specialisten op dat gebied
Ieder ministerie krijgt een bepaald budget (geldbedrag)
Slide 14 - Slide
Slide 15 - Slide
De miljoenennota
In de miljoenennota wordt uitgelegd waarom ieder ministerie welk bedrag krijgt
(Voorbeeld:
Er gaat 5 miljard euro extra naar het ministerie van Volksgezondheid, omdat er een te kort aan personeel is én we krijgen te maken met vergrijzing. Er zal meer zorg nodig zijn. Het ministerie gaat dat als volgt inzetten: hoger salarissen, meer opleidingen, betere ict etc.)
De overheid bespreekt in de miljoenennota haar prioriteiten (wat is het belangrijkst om geld naar te sturen)
Slide 16 - Slide
Op Prinsjesdag krijgen de volksvertegenwoordigers de rijksbegroting. Kies door wie de rijksbegroting wordt aangeboden
A
De Koning
B
De minister-president
C
De minister van financiën
Slide 17 - Quiz
De rijksbegroting zijn:
A
Een samenvatting van uitgaven
B
Het verschil tussen inkomsten en uitgaven
C
De verwachte inkomsten en uitgave.
D
Inkomsten en uitgaven uit het verleden.
Slide 18 - Quiz
Door wie moet de rijksbegroting worden goedgekeurd?
A
De Eerste Kamer
B
De Tweede Kamer
C
De Eerste en Tweede Kamer
D
Er is geen goedkeuring nodig.
Slide 19 - Quiz
Waar geeft de overheid het minste geld aan uit?
A
Buitenlandse zaken en internationale samenwerking
B
Landbouw, natuur en voedselkwaliteit
C
Justitie en veiligheid
D
Economische zaken en klimaat
Slide 20 - Quiz
De miljoenennota is een:
A
uitkering
B
toelichting op de financiële begroting
C
toelichting op de rijksbegroting
D
een briefje van 1 miljoen
Slide 21 - Quiz
Wat is de miljoenennota?
A
Hetzelfde als de rijksbegroting
B
Dat leest de koning voor op Prinsjesdag
C
De uitleg van de rijksbegroting
D
De cijfers van de rijksbegroting in grafieken
Slide 22 - Quiz
Waar geeft de overheid het meeste geld aan uit?
A
Zorg
B
Sociale zekerheid
C
Onderwijs
D
Defensie
Slide 23 - Quiz
Wat is GEEN uitgave van een Rijksbegroting?
A
Zorg
B
Belasting
C
Onderwijs
D
Defensie
Slide 24 - Quiz
Door de vergrijzing geeft de overheid minder geld uit aan pensioenen
A
Waar
B
Niet waar
Slide 25 - Quiz
Om bepaald gedrag te stimuleren, geeft de overheid ....
A
BTW
B
Accijns
C
subsidies
D
boetes
Slide 26 - Quiz
Opdracht
Wat: Leerstof 4 van paragraaf 7.3 + leerstof 1 van paragraaf 7.4
Hoe: In de digitale methode, Schrijf altijd je berekening op.
Tijd: 15 minuten (stiltemoment)
Resultaat: Beoordeel jezelf zoals de docent dat zou doen.
Klaar: Maak de samenvatting van paragraaf 7.1 t/m 7.3. of de rekentrainer van H7
timer
15:00
Slide 27 - Slide
Opdracht
Optie 1:
Wat: Maak een Blooket van de begrippen van paragraaf 7.1 t/m 7.4
Hoe: Maak de antwoorden zo dat het juiste antwoord niet logisch is. Berekeningen mogen ook!
Tijd: +- 20 min
Resultaat: deel de blooket met de docent
Klaar: iets voor jezelf doen.
optie 2: Maak de rekenparagraaf van hoofdstuk 7
optie 3: Flashcards
optie 4: Mindmap
timer
20:00
Slide 28 - Slide
Bij twee leerlingen zit er iets onder de stoel geplakt
Lees het eerst voor jezelf en daarna als dat kan... dan pas voor de hele klas!
Slide 29 - Slide
Slide 30 - Slide
Waar heeft de overheid meer geld aan uitgegeven tijdens de coronacrisis?
Slide 31 - Slide
Lesdoelen
Aan het eind van de les:
Je kunt uitleggen hoe een begrotingstekort of begrotingsoverschot ontstaat.
Je kunt uitleggen hoe de staatsschuld is ontstaan.
Slide 32 - Slide
Wat is ook alweer de rijksbegroting?
Slide 33 - Open question
Rijksbegroting
Overzicht van inkomsten en uitgaven voor het komende jaar
Miljoenennota => waarom wordt er geld aan een ministerie uitgegeven?
Die leningen heten obligaties (meer rente dan een bank)
Nadeel = Staatsschuld groeit door lenen
Slide 35 - Slide
Staatschuld
Staatsschuld groeit door lenen
Staatsschuld neemt af door aflossen van de schuld
Reden om de staatschuld af te lossen = rentelasten :(
20203 => 5 mrd aan rente
Slide 36 - Slide
Begrotingsoverschot
Overschot = meer inkomsten dan uitgaven
De overheid kan meer uitgeven aan bepaalde ministeries
en/of
De overheid kan de staatsschuld een beetje kleiner maken (aflossen)
Slide 37 - Slide
Bij een begrotingstekort verwacht de overheid ...
A
meer inkomsten dan uitgaven
B
meer uitgaven dan inkomsten
Slide 38 - Quiz
Wat kan de overheid doen als zij een begrotingstekort hebben?
A
De belastingen verlagen
B
Meer geld uitgeven aan de gezondheidszorg
C
Geld lenen bij de bank
D
Niks
Slide 39 - Quiz
Wanneer de overheid aflost op de staatsschuld. Wat voor gevolgen heeft dat op de rentekosten op de staatsschuld
A
Deze worden hoger
B
Deze blijven gelijk
C
Deze worden lager
Slide 40 - Quiz
Een staatsschuld ontstaat door in de jaren met een begrotingstekort:
A
geld uit te geven
B
geld te lenen
C
geld te sparen
D
geld te hebben
Slide 41 - Quiz
Is er sprake van een begrotingstekort of een begrotingsoverschot?
A
Begrotingstekort
B
Begrotingsoverschot
Slide 42 - Quiz
Twee beweringen over de staatsschuldquote: I. Als de staatsschuld stijgt, kan de overheid bij burgers lenen II. De staatsschuld neemt toe als er een begrotingsoverschot is Welke bewering(en) is/zijn juist?
A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout
Slide 43 - Quiz
Van landen in de eurozone mag de staatsschuld niet hoger zijn dan 60% van het bruto binnenlands product. Nederland heeft een bbp van € 678 miljard en een staatsschuld van € 480 miljard. Bereken de staatsschuld als percentage van het bbp.
A
29,2%
B
41,3%
C
70,8%
D
141,3%
Slide 44 - Quiz
Opdracht
Wat: Leerstof 3 en 4 van paragraaf 7.4
Hoe: In de digitale methode, Schrijf altijd je berekening op.
Tijd: 15 minuten (stiltemoment)
Resultaat: Beoordeel jezelf zoals de docent dat zou doen.
Klaar: Maak de samenvatting van paragraaf 7.1 t/m 7.4
timer
15:00
Slide 45 - Slide
Opdracht
Optie 1:
Wat: Maak een Blooket van de begrippen van paragraaf 7.1 t/m 7.4
Hoe: Maak de antwoorden zo dat het juiste antwoord niet logisch is. Berekeningen mogen ook!
Tijd: +- 20 min
Resultaat: deel de blooket met de docent
Klaar: iets voor jezelf doen.
optie 2: Maak 4 tallen. Kies ieder een paragraaf van H7.
Ieder groepslid maakt flash cards van de begrippen van H7.
Speel het spel als volgt. Trek om de beurt een flashcard. De andere moeten het begrip of betekenis raden. Degene die het heeft geraden krijgt de flas card. Degene met de meeste cards heeft gewonnen