risico en verzekeren hoofdstuk 1

Risico en verzekeren
hoofdstuk 1
risico

1 / 15
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

This lesson contains 15 slides, with text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

Risico en verzekeren
hoofdstuk 1
risico

Slide 1 - Slide

Risico
risico = kans op schade x mogelijke schade
risico is de schade die naar verwachting zal worden geleden (het is een gemiddelde)

Risico bepalen is onzeker. Hoe groot is de kans op schade en hoe groot is de schade?

Slide 2 - Slide

Risico
20 leerlingen in een klas
1 op de 10 mobiele telefoons wordt gestolen
Een nieuwe telefoon kost €300,-

Wat is het risico?

Slide 3 - Slide

Risico
20 leerlingen in een klas
1 op de 10 mobiele telefoons wordt gestolen
Een nieuwe telefoon kost €300,-

Wat is het risico?
Risico = kans op schade x mogelijke schade
1/10 x 300 = €30,-

Slide 4 - Slide

Risico
20 leerlingen in een klas
1 op de 10 mobiele telefoons wordt gestolen
Een nieuwe telefoon kost €300,-

Wat is het risico?
Risico = kans op schade x mogelijke schade
1/10 x 300 = €30,-

Of: in de klas zullen statistisch genomen dus 2 telefoons worden gestolen. De totale schade zal dus €600,-. De schade verdeelt (dus gemiddelde) over de leerlingen is 600 / 20 = €30,-

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Video

vrijwillig en onvrijwillig risico

Vrijwillig risico: is een risico dat iemand bewust neemt
onvrijwillig risico: een risico dat je niet had kunnen voorkomen.

Slide 7 - Slide

Aan de slag

Slide 8 - Slide

Rente
rente is de prijs van tijd + de prijs van onzekerheid in de vorm van risico's die zich in de tijd voor kunnen doen (dit laatste noem je risico-opslag).

Stel de centrale bank heeft een refirente van 2% en jij kan een lening afsluiten voor 4,5%, dan is de risico-opslag 2,5%

Slide 9 - Slide

Inflatierisico
Stel de rente op de spaarrekening is 1,5% en ondertussen is er een inflatie van 5%. Wat zal er met de koopkracht van je spaargeld gebeuren?

Slide 10 - Slide

Reële rente
Nominale rente = is de rente die je op je spaarrekening krijgt (de procentuele verandering van je hoeveelheid geld) --> in voorbeeld 1,5%
Reële rente: komt overeen met de verandering van de koopkracht van het spaargeld.
RIC = NIC / PIC x 100
NIC = Nominaal IndexCijfer -->101,5
PIC = Prijs IndexCijfer --> 5% inflatie dus PIC = 105
RIC = Reële IndexCijfer = 101,5/105x100 = 96,7 --> koopkracht is met 3,3% afgenomen.

Slide 11 - Slide

inflatie

Slide 12 - Slide

bronnen
Let bij het aflezen van bronnen altijd op of er absolute getallen zijn gegeven of procenten (procentuele veranderingen).
Inflatie is de procentuele verandering van het prijsniveau.
In 1975 was de inflatie 10%, de prijzen zijn dus met 10% gestegen tov een jaar daarvoor.
In 1976 was de inflatie ongeveer 7,5%. De grafiek is dus dalende, maar de prijzen stijgen nog steeds (alleen minder snel).
Een prijsdaling zie je hier alleen in 1987

Slide 13 - Slide

wanbetaling en onderpand
Voor een geldverstrekker belangrijk onderdeel van risico-opslag: wanbetaling (hoe groot is de kans dat de geldverstrekker zijn geld niet terug krijgt). Hoe groter de kans op wanbetaling hoe hoger de risico-opslag zal zijn.
Onderpand, hiervan is sprake bij een hypotheek. Je huis is onderpand, op moment dat de rente + aflossing niet kunnen worden betaald heeft de bank het recht de woning te verkopen. Het risico op het niet terugkrijgen van de lening is daarmee veel kleiner geworden, dus lagere risico-opslag (en dus lagere rente).

Slide 14 - Slide

Maken

Slide 15 - Slide