1. Ik geef een cadeau aan de slaaf (meewerkend voorwerp)
2. Uit angst/door angst vluchten wij (reden)
3. Met een hamer sla ik op de spijker (middel)
Of: Wij rijden met een auto (middel)
4. In huis is het warm (plaats)
5. Plus-woord: συν + dativus (met). συν τοις τεκνοις = met de kinderen
Een plus-woord komt voor na werkwoorden en voorzetsel waar in de woordenlijst + dat. achter staat. (βοηθεω + dat. = helpen. βοηθει τοις δουλοις = hij helpt de slaven)