les 4

Montag, der 22. April 2024
1. Jeanny
2.  Hausaufgaben besprechen: Leer het bijvoeglijk naamwoord
Leer woordjes A blz. 82 en maak hierbij oef. 4 blz. 53
Oef. 7 en 8 blz. 56 en 57; 8 schrijf je zelf iets, niet met een partnerHerhaal alles over de starke werkwoorden en leer de eerste 20 sterke werkwoorden op blz. 162-163
Herhaal alles over het bijvoeglijk naamwoord en het ontleden en de sterke werkwoorden
Toets op 17.05.24 
3. Arbeit mit dem Buch und den Blättern und dem Buch
1 / 50
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 50 slides, with text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Montag, der 22. April 2024
1. Jeanny
2.  Hausaufgaben besprechen: Leer het bijvoeglijk naamwoord
Leer woordjes A blz. 82 en maak hierbij oef. 4 blz. 53
Oef. 7 en 8 blz. 56 en 57; 8 schrijf je zelf iets, niet met een partnerHerhaal alles over de starke werkwoorden en leer de eerste 20 sterke werkwoorden op blz. 162-163
Herhaal alles over het bijvoeglijk naamwoord en het ontleden en de sterke werkwoorden
Toets op 17.05.24 
3. Arbeit mit dem Buch und den Blättern und dem Buch

Slide 1 - Slide

Falco - 
 Assoziogramm zum Song

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

5. Wortschatz (15 Minuten)
a) Synonyme
Was passt zusammen?

1. Das Verbrechen              a) Die Straftat
2. Der Fall                                   b) Die Nummer
3. Der Wald                                       c) Die Dienststelle
4. Der Weg                                       d) Die Chance
5. Die Behörde                                     e) Die Bekanntgabe
6. Die Möglichkeit                                 f) Die Angelegenheit
7. Die Veröffentlichung                                g) Der Pfad
8. Die Zahl                                               h) Das Gehölz

Slide 4 - Slide

b) Gegenteile
Wie lauten die Gegenteile der folgenden Adjektive:
1. nass –
2. raus –
3. kalt -
4. mehr –
5. dramatisch –
6. tragisch –
7. zuletzt –
8. zusammen -

Slide 5 - Slide

Was bedeuten diese Wörter?
1. VERMISSEN – __________________
2. VERÖFFENTLICHEN - ______________________
3. Die Handlung - _____________________________
4. möglich – ______________________________
5. Der Bericht - ________________________
6. etwas VERBRECHEN - ______________________

Slide 6 - Slide

Satzergänzungen

Ergänze die folgenden Sätze mit den fehlenden Worten, die im Text vorkommen!



1. Ich weiß nicht, wo der Bahnhof ist. Können Sie mir bitte den ____________ erklären.
2. Ich schminke mich nicht gern. Ich brauche daher nie einen ___________________.
3. Mein Auto ist gestohlen worden. Ich muss dringend die ______________ anrufen.
4. Bitte, geben Sie mir noch eine ___________________, die Note zu verbessern.
5. In dem _______________ von Frau Meier müssen auch noch andere Fachleute ihre Meinung sagen.

Slide 7 - Slide

• Wer ist Jeanny?
• Was ist mit ihr passiert?
• Wo hat der Mann sie kennen gelernt?

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Video

Übersetze: 
1. De bergweide
2. het vliegtuig 
3. veelzijdig
4. de plaats van bestemming
5. de samenwerking
6. het lid
7. onbekend
8. paardrijden
9. op  de een of andere manier
10 bereiken
11. de zelfstandigheid 
12. bovendien
13. oplossen, ophelderen
14. verschillend
15. das Mitglied
16. die öffentlichen Verkehrsmittel
17. ein Geschenk Gottes
18. eine Herausforderung
19. darstellen
20. Der Zielort 
21. der Überfall
22. sich verfahren
23. lauter
24. etwas ökologisch betreiben 
25. der Zug
26. der Fahrgast
27. der Abstieg 
28. die Gesandtschaft

Slide 10 - Slide

Ergänze und übersetze:
NL
DU
ott 3 pers
ovt 3 pers
vvt
1. blijven
2. drinken
3. doen
4. gaan
5. aanbevelen
6. eten
7. komen

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Link

Mache jetzt auf dem Blatt:
Du bekommst jetzt Arbeitsblätter mit den Aufgaben zum Adjektiv. 
Aufgabe 19 A en B - Bei B bitte mit ganzen Sätzen antworten 

Slide 13 - Slide

Pak nu de woordenlijst en maak zinnen met de woorden A en B uit het hoofdstuk. Zinnen moeten uit minimaal 6 woorden bestaan en een signaalwoord hebben. Je moet ook de geleerde grammatica (bijvoeglijk naamwoord in verwerken en of een sterk werkwoord)
Dann schreibt ihr eure Sätze an die Tafel ohne euer Wort aus der Wörterliste. Die anderen sollen das fehlende Wort raten. 
Reisen - Blatt: Mache jetzt Übung 2 a und c
timer
5:00

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Link

Slide 16 - Link

Übung 1 Seite 52-52

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Video

1 B
2 Het landschap van Beieren en dat hij nieuwe wegen ontdekt.

Slide 19 - Slide

Übung 3 Seite 53
Übung 3

Slide 20 - Slide

Übung 3 Seite 53
1 Gummiboot
2 Motorrad
3 Heißluftballon
4 zu fuß
5 E-Bike
6 Cabrio
7 Pferd
8 Sportflugzeug / Inlineskates

Übung 3

Slide 21 - Slide

Was weißt du noch von den starken Verben? 

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Slide

Mache jetzt Übung 14 Seite 64

Slide 37 - Slide

Mache jetzt Übung 14 Seite 64
1 Fährst; 2 fängt; 3 Trifft; 4 vergisst; 5 liest; 6 hält; 7 läufst; 8 Sprichst

Slide 38 - Slide

Slide 39 - Slide

Slide 40 - Slide

Slide 41 - Slide

Slide 42 - Slide

Leer / herhaal de lijst van sterke werkwoorden.
Seite 163

Slide 43 - Slide

Blatt Seite 14 Übung 1a;c; Dann besprechen wir es in der Klasse mit verschiedenen Argumenten.
Wie kann man eine Meinung ausdrücken? Schreibt Formulierungen in euer Heft auf. 
Aufgabe 2 b,c ,d Seite 15
Aufgabe 3 Seite 15 - Beim Schreibauftrag benutze so viel wie möglich Adjektive. - Beim Schreiben kannst du die Wörter aus 1 Seite 16 benutzen. Wenn du fertig bist mit Aufgabe 3, dann machst du Aufgabe 1b;c;d; Seite 16
Als Hausaufgabe machst du Übung 2 und 3 auf Seite 17.
Lerne auch die Grammatik und Wörter A und B Seite 82

Slide 44 - Slide

Sehen
Seite 68 Übung 20

Slide 45 - Slide

Sehen
A
Eigen antwoord
B
1C; 2C; 3C; 4A; 5C; 6B
Mache jetzt Übung 22 und 23 - Lerne die Wörter aus der Wörterliste Kapitel 6


Slide 46 - Slide

Lesen Seite 70-73 Übung 24 und 25
1B; 2A; 3B; 4A
5 Zulassungen für das Rollmaterial (in den verschiedenen Ländern) - (es müssen) unterschiedliche Prozesse (eingehalten werden), - das Personal muss an den Grenzen ausgewechselt werden, - die große und vor allem billige Konkurrenz:
6D
7: A Absatz 7; B Absatz 1; C Absatz 3
Bist du fertig? Mache dan Übung 26 Seite 73

Slide 47 - Slide

1
Eigen antwoord, bijvoorbeeld:
Man kann mit dem Nachtzug durch Europa reisen.
Der Nachtzug ist besser für die Umwelt als das Flugzeug.
2
Eigen antwoord, bijvoorbeeld:
Het gaat niet goed met de nachttreinen in Europa. Er zijn er steeds minder.
De spoorwegen in Oostenrijk proberen nu meer nachttreinen door Europa
aan te bieden. Met een nieuw bedrijfsmodel proberen de Oostenrijkse
spoorwegen de nachttrein nieuw leven in te blazen. Er zijn nog veel
uitdagingen en het is te hopen dat het concept overleeft in de markt.


Slide 48 - Slide

1. zog – trok (ziehen)
2. ist geschlossen – is gesloten (schließen)
3. hieß – heette (heißen)
4. hat gebeten – heeft gevraagd (bitten)
5. ist gelungen – is gelukt (gelingen)
6. geschah – gebeurde (geschehen)
7. warf – gooide (werfen)
8. hat empfohlen – heeft aanbevolen (empfehlen)

Slide 49 - Slide

Slide 50 - Link