1) They’re = ………/ There = …… / Hun= Their / You’re = ……… Your = ………
2) Te doen = ……….. Te ontmoeten=
3) van/uit school =........... naar huis = ………………
4) I like those shoes. Me too! = …………
But they are too expensive! = …………
5) Ik ga naar school met de tram. = ……………
Ik koop brood = ……………………….
6) Ik zou het doen = I ……… do it. / Tafel van hout gemaakt = …………… /
Ik houd van jou = ……………………………………… OPDR. 10 t/m 13