Workshop meewerkend voorwerp

Bron c - page 24
  • een meewerkend voorwerp herken je in het Frans met:
  • het zindsdeel dat begint met het voorzetsel à, au, aux
  • vervangt altijd een persoon of een dier, maar geen ding
  • dat deel van de zin kan je vervangen door persoonlijk vnw
  • me -> mij
  • te -> jou
  • lui -> hem of haar
  • nous  -> ons
  • vous  -> u of jullie
  • leur  -> hen 
1 / 12
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 12 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Bron c - page 24
  • een meewerkend voorwerp herken je in het Frans met:
  • het zindsdeel dat begint met het voorzetsel à, au, aux
  • vervangt altijd een persoon of een dier, maar geen ding
  • dat deel van de zin kan je vervangen door persoonlijk vnw
  • me -> mij
  • te -> jou
  • lui -> hem of haar
  • nous  -> ons
  • vous  -> u of jullie
  • leur  -> hen 

Slide 1 - Slide

persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp
exercice 13b - page 56

herken je het meewerkend voorwerp?

(hoe herken je het nog weer?)

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Wat mag je vervangen in de zinnen?​
En door welk woord?​

  • Je donne l’argent à Marilène.​

  • Ils vont téléphoner à leurs parents.​
  • Je parle au chien.​
  • Les élèves répondent aux profs.​
  • Il va parler à son meilleur ami.
me -> mij
te -> jou
lui -> hem of haar
nous -> ons
vous -> u of jullie
leur -> hen

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Wat mag je vervangen in de zinnen?​
En door welk woord?​

  • Je donne l’argent à Marilène = lui

  • Ils vont téléphoner à leurs parents = leur
  • Je parle au chien. = lui
  • Les élèves répondent aux profs = leur
  • Il va parler à son meilleur ami = lui

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

plaats in de zin
Je zet het persoonlijkvnw VOOR het hele werkwoord als die in de zin staat.
Geen heel werkwoord? Dan VOOR de persoonsvorm in de zin

  • Je donne l’argent à Marilène.
  • Ils vont téléphoner à leur parents.
  • Je lui parle.
  • Les élèves répondent aux profs.
  • Il va parler à son meilleur ami.

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

plaats in de zin?
Je donne l’argent à Marilène. Je lui donne l’ argent
Ils vont téléphoner à leur parents. Ils vont leur téléphoner
Je parle au chien. Je lui parle
Les élèves répondent aux profs. Les élèves leur répondent
Il va parler à son meilleur ami. Il va lui parler

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Vervang het meewerkend voorwerp dat tussen haken staat en plaats het op de juiste plek in de zin. Herschijf de zin.
Tu téléphones (à moi)

Slide 7 - Open question

This item has no instructions

Vervang het meewerkend voorwerp dat tussen haken staat en plaats het op de juiste plek in de zin. Herschijf de zin.
Je déteste donner une mauvaise note (à toi)

Slide 8 - Open question

This item has no instructions

Vervang het meewerkend voorwerp dat tussen haken staat en plaats het op de juiste plek in de zin. Herschijf de zin.
Vous écrivez un textos (à vos amis)

Slide 9 - Open question

This item has no instructions

Vervang het meewerkend voorwerp dat tussen haken staat en plaats het op de juiste plek in de zin. Herschijf de zin.
Il a répondu que non (à moi)

Slide 10 - Open question

This item has no instructions

Vervang het meewerkend voorwerp dat tussen haken staat en plaats het op de juiste plek in de zin. Herschijf de zin.
Nous donnons un cadeau (à nous)

Slide 11 - Open question

This item has no instructions

hebben jullie nog vragen?

Slide 12 - Open question

This item has no instructions