Relative clauses (who, which, that, whose, -)

1 / 26
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Today's plan:
- Goal
- exercise
- grammar
- exercises
- homework
- speaking

Slide 2 - Slide

Goal
- I know what a relative clause is- I know at least 5 new words from chapter 6
- I can talk about my chosen topic for my speaking test

Slide 3 - Slide

Find out what a relative clause is
Make sure you also have examples
timer
5:00

Slide 4 - Slide

What is a relative clause?
A
Het is een bekende van je
B
Dat hangt er van af, alles is relatief
C
Het is een bijzin
D
Ik heb geen idee!

Slide 5 - Quiz

Examples

Slide 6 - Mind map

A relative clause = bijzin

In Dutch: Mijn moeder, die alle dagen van de week werkt, is altijd moe

Slide 7 - Slide


The thief who robbed an old lady was sent to jail.


Function: it gives extra information about a person or thing. 



Slide 8 - Slide

Relative Pronouns
Who --> die  / persoon
(to) Whom --> (aan) wie / persoon
whose --> van wie (bezittelijk)
which --> dat / 
where --> waar / plaats

Slide 9 - Slide

Relative pronouns
Relative pronoun verwijst naar:
that
who
whose
which
where
persoon, dier, ding (dat)
persoon (aanwijzend)
bezit  (van wie)
dier, ding (dat)
plaats (waar)
IMPORTANT!! : Na een komma gebruik je nooit 'that'

Slide 10 - Slide

Relative pronouns
  • Verwijzen terug naar een eerder genoemd woord
  • Verbinden twee zinsdelen aan elkaar

Martin played Tennis with Sophie, who was slightly injured.





relative pronoun
Noa sold her phone, which was old and damaged.
relative pronoun

Slide 11 - Slide

Relative pronouns
Je kunt een betrekkelijk voornaamwoord weglaten als
  • het al duidelijk is om wie of wat het gaat
  • het pronoun NIET op het onderwerp slaat
  • er een voornaamwoord achter staat







The flowers which he gave me were beautiful.


Persoonlijk: ik, jij, hij, etc.
Bezittelijk: mijn, zijn, onze, etc.
Wederkerend: me, je, zich, etc.
The flowers he gave me were beautiful.

Slide 12 - Slide

We had spaghetti for dinner last night, .... is my favourite meal.
A
whom
B
whose
C
which
D
who

Slide 13 - Quiz

Welke woorden horen bij personen?
(zie: slide 6)
A
who, whose and that
B
who and which
C
which and whom
D
where and who

Slide 14 - Quiz

Mag hier "that" ?
Thom, .... is in my class, is 15 years old.
(Clue: slide 6)
A
Ja
B
Nee

Slide 15 - Quiz

Mag hier "that" ?
The only Bond film ... I like is Skyfall.
A
Wel
B
Geen

Slide 16 - Quiz

Wanneer kun je een betrekkelijk voornaamwoord weglaten uit de zin?
(meerdere antwoorden mogelijk)
A
Alleen bij zinnen waar het niet tussen komma's staat
B
als er een voornaamwoord achter staat
C
Niet
D
Altijd

Slide 17 - Quiz

The boy ………... cat has just died will stay at home today.
A
whom
B
which
C
whose
D
that

Slide 18 - Quiz

This is the woman .......
asked Tim for money yesterday.
A
who
B
which

Slide 19 - Quiz

Do you like the dog .....
is under the table?
A
Who
B
Which

Slide 20 - Quiz

This is the action film ...... I like so much!
A
Who
B
Which
C
That

Slide 21 - Quiz

Any questions??

Slide 22 - Slide

I understand when I have to use relative pronouns (who, which, that, whom, whose)
😒🙁😐🙂😃

Slide 23 - Poll

Kahoot

Slide 24 - Slide

Do the following
Chapter 6
A: 8
B: 10, 11, 12, 14, 20
E: 27, 28
The wordlist  is on page 144 and 145 of the workbook
Everyone has to work for themselves and finish this in class.
Done? Prepare for speaking.

Slide 25 - Slide

Homework
Chapter 6
Study relative pronouns
Study vocabulary chapter 6 (just the theme words)
A: 5, 6
D: 23

Slide 26 - Slide