Werkwoord zijn/hebben en werkwoordspelling

1 / 28
next
Slide 1: Slide
NT2Voortgezet speciaal onderwijsLeerroute 4

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Wat gaan wij leren?
  1. Hebben en zijn.
  2. Lopen / pakken. 

Slide 2 - Slide

Zijn
ik         ben
jij         bent
hij        is
zij         is
jullie    zijn
wij        zijn
zij          zijn
Hebben
ik              heb
jij              hebt
hij             heeft
zij              heeft
jullie         hebben
wij             hebben
zij               hebben

Slide 3 - Slide

even oefenen....

Slide 4 - Slide

Zijn
Hebben
ben
bent
is
zijn
heeft
hebt
heb
hebben

Slide 5 - Drag question

Ik
Jij
Hij
Zij
Wij
Jullie
Zij
ben
bent
is
is
zijn
zijn
zijn

Slide 6 - Drag question

Ik
Jij
Hij
Zij
Wij
Jullie
Zij
heb
hebt
heeft
heeft
hebben
hebben
hebben

Slide 7 - Drag question

Ik _______ een leerling.
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn

Slide 8 - Quiz

Wij _______ op school.
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn

Slide 9 - Quiz

Hij ________ een beetje ziek.
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn

Slide 10 - Quiz

Jij ________ 18 jaar.
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn

Slide 11 - Quiz

Zij ______ een meisje.
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn

Slide 12 - Quiz

Monique en Ahmed _______ getrouwd.
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn

Slide 13 - Quiz

Miro _____ een leuke jongen.
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn

Slide 14 - Quiz

Ik ______ elke dag op school.
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn

Slide 15 - Quiz

Jullie _____ in de klas.
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn

Slide 16 - Quiz

Lopen
ik         loop
jij         loopt
hij        loopt
zij        loopt
wij       lopen
jullie   lopen
zij        lopen
Pakken
ik         pak
jij         pakt
hij       pakt
zij        pakt
wij       pakken
jullie   pakken
zij         pakken

Slide 17 - Slide

Rama ______ de tante van Roos.
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn

Slide 18 - Quiz

(lopen)
Hij _______ naar school.
A
lopt
B
loopt
C
lop
D
loop

Slide 19 - Quiz

(maken)
Mohamed ______ de toets.
A
makt
B
maakt
C
maak
D
mak

Slide 20 - Quiz

(pakken)
ik ______ een pen uit mijn tas.
A
pak
B
paak
C
pakt
D
paakt

Slide 21 - Quiz

(rennen)
zij _______ naar de bus.
A
ren
B
reen
C
rent
D
reent

Slide 22 - Quiz

(slapen)
Jij ______ op de bank vanavond.
A
slaap
B
slapt
C
slap
D
slaapt

Slide 23 - Quiz

(trekken)
ik ______ aan het touw.
A
trek
B
treek
C
trekt
D
treekt

Slide 24 - Quiz

(weten)
Jet ______ het antwoord.
A
wet
B
weet
C
wett
D
weett

Slide 25 - Quiz

(drogen)
De was _____ aan het rek.
A
drog
B
drogt
C
droog
D
droogt

Slide 26 - Quiz

(plakken)
Sara _____ de band van de fiets.
A
plak
B
plakt
C
plaak
D
plaakt

Slide 27 - Quiz

Dit was het einde van de les.
Hoe vond je de les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 28 - Poll