opfrissen 2AA

Grammatica - H4
  • Samengestelde zinnen : hoofd- en bijzinnen 

1 / 11
next
Slide 1: Slide
NederlandsVoortgezet speciaal onderwijs

This lesson contains 11 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Grammatica - H4
  • Samengestelde zinnen : hoofd- en bijzinnen 

Slide 1 - Slide

Wat is het belangrijkste kenmerk van een samengestelde zin?

Slide 2 - Mind map

Twee soorten zinnen
Enkelvoudige zin (1 pv):
De docent roept de leerlingen.
De leerlingen stoppen met praten.

Samengestelde zin (meer dan 1 pv):
De docent roept de leerlingen en de leerlingen stoppen met praten.

Slide 3 - Slide

Kenmerken hoofdzin:

- O en PV staan naast elkaar.



- PV staat op plek 1 of 2 in de zin.


- Elke samengestelde zin heeft een HZ.

- Een samengestelde zin kan 2 HZ hebben.

Kenmerken bijzin:

- O en PV staan niet naast elkaar/ je kunt het woordje 'niet'ertussen zetten.

- PV staat op de laatste of een na laatste plek in de zin.

- Niet elke samengestelde zin heeft een BZ.

- BZ kan vooraan of achteraan staan.

Slide 4 - Slide

Hoofd- en bijzinnen

Er zijn dus een paar combinaties mogelijk:

1. {hoofdzin} + {hoofdzin}

Hij zwaait opa en oma uit, want die gaan een grote reis maken.

2. {hoofdzin} + (bijzin)

Hij hoopt dat hij opa en oma kan uitzwaaien.

3. (bijzin)+  {hoofdzin}

Omdat opa en oma op reis gaan, zwaait hij ze uit.

Slide 5 - Slide

Grammatica
Zinsdelen: naamwoordelijk en werkwoordelijk gezegde.

Slide 6 - Slide

Jullie hebben de toetsweek gehad. Hoe is het gegaan?
- Het naamwoordelijk gezegde herkennen en weten wat het is.
- Het verschil weten tussen een naamwoordelijk en werkwoordelijk gezegde.

- Wat is het naamwoordelijk gezegde?. 
Nederlands
- Aan de slag met de opdrachten 


- Jullie kunnen nu het naamwoordelijk gezegde herkennen en jullie weten het verschil tussen een werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde.
- oefentoets die ik heb gemaakt. 

Slide 7 - Slide

Wat is een werkwoordelijk gezegde? Samengevat:
(1) Persoonsvorm: welk woord verandert, als je de zin in een andere tijd zet?
(2) Onderwerp: wie of wat + persoonsvorm?
(3) Naamwoordelijk (en anders werkwoordelijk) gezegde: is er een koppelwerkwoord met een naamwoordelijk deel dat iets over het onderwerp zegt?
(4) Lijdend voorwerp: wie of wat + gezegde + onderwerp?
(5) Meewerkend voorwerp: aan, voor of bij wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
(6) Bijwoordelijke bepaling: wat zegt iets over het gezegde en beantwoordt vragen als waar, wanneer, waarom, hoe of hoeveel?

Slide 8 - Open question

Wat is een naamwoordelijk gezegde?

Slide 9 - Open question

Verschil tussen naamwoordelijk en werkwoordelijk gezegde.
Doet het onderwerp iets? Dan is het een WG –

                Hij heeft het gerecht gemaakt. ⇨ Het onderwerp doet hier iets ⇨
               Heeft gemaakt = WWG

                Is, was of wordt het onderwerp iets? Dan is het NG. 

                Hij wordt later een goede chefkok. ⇨ Het onderwerp wordt hier iets
                ⇨ Wordt een goede kok = NG


Slide 10 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!

Slide 11 - Slide