3.1 en 3.2 herhaling

H 3.1 en 3.2 Weer en klimaat -toets 
1 / 21
next
Slide 1: Slide
aardrijkskundeMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

H 3.1 en 3.2 Weer en klimaat -toets 

Slide 1 - Slide

Bij welke zin gaat het over 'het weer'?
A
In Almere schijnt de zon, maar in Valkenswaard regent het.
B
De laatste jaren valt de regen steeds in de vorm van heftige buien.
C
In Turkije heb je 's zomers altijd grote kans op droog, warm en zonnig weer.
D
In Nederland is de gemiddelde temperatuur een graad gestegen.

Slide 2 - Quiz

Sleep de namen van de 8 klimaten naar de juiste plek:

landklimaat
tropisch regenwoud

savanneklimaat
gematigd zeeklimaat

steppeklimaat

toendraklimaat

poolklimaat

woestijnklimaat

Slide 3 - Drag question

Wat versta je onder het weer?
A
De toestand van de lucht op een bepaalde plaats op een bepaald tijdstip.
B
Het gemiddelde weer berekend over een korte periode.
C
De toestand van de lucht als je let op de temperatuur.
D
Het gemiddelde weer berekend over een lange periode.

Slide 4 - Quiz


Loofboomgordel

Rotsgordel

Eeuwige sneeuw

Alpenweide

Naaldboomgordel

Slide 5 - Drag question

Op de afbeelding zie je de Amsterdamse grachten.

Hoe noemen we de afstand van Amsterdam tot de evenaar?
A
de meridiaanbreedte
B
de geografische lengte
C
de geografische breedte
D
de lage breedte

Slide 6 - Quiz


Wat is een breedtecirkel?
A
een ander woord voor de evenaar
B
een cirkel tussen de Noordpool en de Zuidpool
C
een halve cirkel tussen de Noordpool en de Zuidpool
D
een cirkel parallel aan de evenaar

Slide 7 - Quiz

Door welke twee factoren wordt de temperatuur vooral bepaald?
A
Door de lengteligging en de hoogteligging
B
Door de breedteligging en de hoogteligging.
C
Door de lengteligging en de breedteligging
D
Door de breedteligging en de globale ligging.

Slide 8 - Quiz

Als je vanaf de evenaar in de richting van de Noordpool of de Zuidpool gaat, wordt het steeds kouder. Waardoor wordt dit veroorzaakt?
A
Doordat de aarde precies in 1 jaar om de zon draait en schuin staat.
B
Doordat de zonnestralen in de richting van de Noordpool en de Zuidpool steeds schuiner invallen.
C
Doordat de aarde in 24 uur om haar eigen as draait.
D
Doordat de polen veel hoger liggen dan de evenaar.

Slide 9 - Quiz

Beoordeel de stelling.

Stelling I: Hoe schuiner de zonnestralen invallen, hoe lager de temperatuur.

Stelling II: Hoe hoger je komt, hoe kouder het wordt.
A
Alleen stelling I is juist
B
Alleen stelling II is juist
C
Beide stellingen zijn juist
D
Beide stelling zijn onjuist

Slide 10 - Quiz

Beoordeel de stelling.

Stelling I: Hoe schuiner de zonnestralen invallen, hoe lager de temperatuur.

Stelling II: Hoe hoger je komt, hoe kouder het wordt.
A
Alleen stelling I is juist
B
Alleen stelling II is juist
C
Beide stellingen zijn juist
D
Beide stelling zijn onjuist

Slide 11 - Quiz

Bekijk de afbeelding.

Wat ontstaat er door de draaiing van de aarde om de zon?
A
Winden
B
Neerslag
C
Seizoen (jaargetijden)
D
Dag en nacht

Slide 12 - Quiz

Waardoor is een zeeklimaat gunstig voor de landbouw?
A
De temperaturen zijn niet te hoog of te laag, maar er valt onvoldoende neerslag.
B
De temperaturen zijn in de zomer hoog en er valt veel neerslag.
C
De temperaturen zijn niet te hoog of te laag en er valt voldoende neerslag.
D
De temperaturen zijn in de zomer laag, en er valt weinig neerslag.

Slide 13 - Quiz

Welke zin gaat over het klimaat (en dus NIET over het weer)?
A
Vandaag was het 25 graden, maar vannacht wordt het maar 5 graden.
B
Terwijl het in Overijssel vandaag wel 30 graden werd, kwam het kwik in Zeeland niet verder dan 18 graden.
C
Gisteren viel er in Leeuwarden wel 30 mm neerslag, terwijl het in Rotterdam droog bleef.
D
Op de Waddeneilanden is het meestal koeler dan in Brabant.

Slide 14 - Quiz

Welke uitspraak is juist?
A
Hoe hoger de breedtegraad, hoe warmer het is.
B
Hoe verder van de evenaar, hoe kouder het wordt.
C
Hoe kleiner de invalshoek van de zon, hoe warmer het is.
D
Hoe kleiner de invalshoek van de zon, hoe dichter bij de evenaar.

Slide 15 - Quiz

Hoe kun je verklaren dat er op de polen (= noordpool en zuidpool) altijd ijs ligt?
A
Hoe hoger je komt, hoe kouder het wordt op aarde.
B
De zonnestralen vallen schuin in.
C
Op de polen schijnt maar heel weinig de zon.
D
Er komen veel gletsjers samen op de polen.

Slide 16 - Quiz

Bekijk de afbeelding en let goed op de zonnestralen.

Welk jaargetijde is het in Nederland in figuur A en welk
jaargetijde is het in figuur B?

A
bij A is het winter en bij B is het zomer
B
bij A is het herfst en bij B is het lente
C
bij A is het zomer en bij B is het winter
D
bij A is het lente en bij B is het herfst

Slide 17 - Quiz

Welke klimaatgrafiek is van een zeeklimaat?
A
Grafiek 1
B
Grafiek 2
C
Grafiek 3
D
Grafiek 4

Slide 18 - Quiz

Noem een overeenkomst van de klimaten op lage breedte

Slide 19 - Open question

Welke klimaten kom je achtereenvolgens tegen wanneer je vanaf de evenaar van zuid naar noord reist?
A
Tropisch regenklimaat- Steppe- Savanne -Woestijn
B
Tropisch regenklimaat- Savanne- Woestijn- Steppe
C
Woestijn-Steppe-Savanne- Tropisch regenklimaat
D
Tropisch regenklimaat- Savanne- Steppe- Woestijnklimaat

Slide 20 - Quiz

Tropen
Savanne
Woestijn
Zeeklimaat
Poolklimaat
Toendra

Slide 21 - Drag question