oefentoets 4 basis Rekenen, grafieken en vergelijkingen

eenheid van inhoud
A
kilogram
B
liter
C
decimeter
D
graden Celsius
1 / 23
next
Slide 1: Quiz
WiskundeMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 4

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes.

Items in this lesson

eenheid van inhoud
A
kilogram
B
liter
C
decimeter
D
graden Celsius

Slide 1 - Quiz


cm is een eenheid van
A
gewicht
B
lengte
C
inhoud
D
temperatuur

Slide 2 - Quiz

Wat is een eenheid van lengte?
A
m
B
m2
C
dm
D
hl

Slide 3 - Quiz

Bereken de oppervlakte van het terras. Schrijf ook de berekening en de eenheid op.
A
4 + 2,75 = 6,75 m2
B
4 x 2,75 = 11 m2
C
4 + 2,75 + 4 + 2,75 = 13,5 m
D
4 x 2,75 = 11 m

Slide 4 - Quiz

Welke oppervlakte-eenheden missen in dit rijtje?
km² - hm² - ... - m² - dm² - cm² - ...
A
dm² - mm²
B
dem² - m²
C
ham² - m²
D
dam² - mm²

Slide 5 - Quiz

Een eenheid is....
A
Een eigenschap van iets die je kunt meten
B
De maat waarin je iets kunt meten
C
Hoe groot iets is

Slide 6 - Quiz

Klopt dit rijtje van de eenheden van oppervlakte?
timer
0:20
A
nee
B
ja

Slide 7 - Quiz

bereken de oppervlakte:

denk om je eenheid!
A
300
B
300m2
C
3000m2
D
3000

Slide 8 - Quiz

Wat is de inhoud?
A
12 liter
B
72 liter
C
24 liter
D
36 liter

Slide 9 - Quiz

1a. Inkomsten in euro's = 23.75 + 6,35 x (tijd in uren = 4)
A
70.5
B
50.8
C
23.75
D
49.15

Slide 10 - Quiz

Wat staat er bij de verticale as?
A
hoogte in meters
B
tijd in seconden

Slide 11 - Quiz

Wat staat er bij de horizontale as?
A
hoogte in meters
B
tijd in seconden

Slide 12 - Quiz

Wat is de lineaire formule bij deze tabel ?
A
prijs = 40 + 20 x tijd
B
prijs = 60 + 20 x tijd
C
prijs = 20 + 40 x tijd
D
tijd = 40 + 20 x prijs

Slide 13 - Quiz

Welke formule heeft als begingetal 300?
A
Spaargeld € = 230 + 3 x tijd
B
Spaargeld € = 300 + 50 x tijd
C
Spaargeld € = 1500 - 300 x tijd
D
Spaargeld € = 100 + 300 x tijd

Slide 14 - Quiz

Formule 1: tijd = 6 + 4a
Formule 2: tijd = 6 + 2a

Welke formule(s) hoort/horen bij de tabel?
A
Formule 1
B
Formule 2
C
Beide formules
D
Geen van beide formules

Slide 15 - Quiz

Bij welke formule hoort de rode lijn?
A
afstand = 2 x tijd
B
afstand = 5 + 1 x tijd
C
hoogte = 10 - 1 x tijd
D
hoogte = 4 - 5 x tijd

Slide 16 - Quiz

Daan gaat met de auto naar Rome.
Hij rijdt 1 900 km in 23 uur.
Wat is zijn snelheid in km/u?
A
81 km/u
B
82 km/u
C
83 km/u
D
84 km/u

Slide 17 - Quiz

Mike rijdt naar Rome met een gemiddelde snelheid van 92,3 km/u.
Wat is zijn snelheid in m/s?
A
25 m/s
B
26 m/s
C
24 m/s
D
27 m/s

Slide 18 - Quiz

Esma rijdt naar Rome met een gemiddelde snelheid van 92,3 km/u.
Wat is haar snelheid in m/s?
A
25 m/s
B
26 m/s
C
24 m/s
D
27 m/s

Slide 19 - Quiz

Emre wandelt en fietst met een snelheid van de gemiddelde Nederlander. Wat is zijn snelheid?
A
wandelen: 3 km/u fietsen: 20 km/u
B
wandelen: 5 km/u fietsen: 15 km/u
C
wandelen: 5 km/u fietsen 20 km/u
D
wandelen: 10 km/u fietsen: 30 km/u

Slide 20 - Quiz

Snelheid omrekenen
km/uur --> m/s
A
x 3,6
B
x 3600
C
: 3,6
D
: 3600

Slide 21 - Quiz

Basak fietst 5 m/s.
Wat is haar snelheid in km/u?
A
5 : 3,6 = 1,4
B
5 x 3,6 = 18
C
5 x 60 = 300
D
ik ben moe

Slide 22 - Quiz


Naar welke lengtemaat moet je de maten van de balk uit het voorbeeld omrekenen om de inhoud in liter te berekenen?
A
mm
B
cm
C
dm
D
m

Slide 23 - Quiz