Dag 5

het kleinkind
  • het kind van je zoon of dochter
  • het kleinkind - de kleinkinderen 
  • zin: Mijn opa en oma hebben twintig kleinkinderen.  
25
1 / 13
next
Slide 1: Slide
NT2ISK

This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

het kleinkind
  • het kind van je zoon of dochter
  • het kleinkind - de kleinkinderen 
  • zin: Mijn opa en oma hebben twintig kleinkinderen.  
25

Slide 1 - Slide

Thema 15:  Internet en sociale media (roze)

Slide 2 - Slide

later
  • in de toekomst, over een tijd
  • later <---> eerder
  • zin: Mijn neef wil later astronaut worden.
  • zin: Ik ben morgen wat later op school.
26

Slide 3 - Slide

de leeftijd
  • het aantal jaar dat je al leeft
  • de leeftijd - de leeftijden
  • zin: Wat is je leeftijd? Ik ben 100 jaar! 
27

Slide 4 - Slide

de leerling
  • iemand die les krijgt
  • de leerling -  de leerlingen
  • zin: In onze klas zitten 18 leerlingen
28

Slide 5 - Slide

de les
  • Dat wat je leert of moet leren. 
  • de les - de lessen
  • zin: Vind je de les moeilijk of makkelijk?
  • zin: Ik vind de grammatica les interessant
29

Slide 6 - Slide

missen
  • 1) Niet halen
  • zin: We hebben de trein gemist
  • 2) Niet raken
    zin: De voetballer schiet op het doel maar hij mist.
  • 2) Het niet langer hebben.
  • Voelen dat iemand/iets er niet is. 
  • zin: Mijn vader is op vakantie. Ik mis hem.
  • werkwoord
  • ik mis - wij missen
30

Slide 7 - Slide

Wat is een kleinkind?
25
A
Het kind van je zoon of dochter.
B
De moeder van je zoon of dochter.
C
De vader van je vader.
D
De moeder van je moeder.

Slide 8 - Quiz

Het is nu 15:00 uur.
Later gaan betekent..............
26
A
dat je nu gaat
B
dat je om 17:00 uur gaat

Slide 9 - Quiz

Mijn ................. is 23 jaar.
27
A
naam
B
adres
C
woonplaats
D
leeftijd

Slide 10 - Quiz

De docent schrijft op het bord.
De ............. schrijft alles in zijn schrift.

28
A
baas
B
leerling
C
buurvrouw
D
winkelier

Slide 11 - Quiz

Het 3e uur hebben we grammatica. Vandaag is het een moeilijke .................

29
A
les
B
lezen
C
leerling
D
leraar

Slide 12 - Quiz

De voetballer scoort niet. Hij ................... het doel op 1 meter.

Welk woord hoort bij deze zin?
30
A
missen
B
mis
C
mist
D
misten

Slide 13 - Quiz