Nu Nederlands 3F Lezen 1

Nederlands 
* Licentie 
* Laptop en oplader
* Geen oortjes/ telefoons e.d. 
* Huiswerk
* Studieplanner
* Toetsen 
* Herkansingen
1 / 50
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Nederlands 
* Licentie 
* Laptop en oplader
* Geen oortjes/ telefoons e.d. 
* Huiswerk
* Studieplanner
* Toetsen 
* Herkansingen

Slide 1 - Slide

           Lezen 1
                                   Nu Nederlands 3F

Slide 2 - Slide

Doel van de les
1.1 Je herkent het onderwerp en de hoofdgedachte van een tekst 

Slide 3 - Slide

Het onderwerp van een tekst
één woord of in een aantal woorden waar de tekst over gaat
nooit een hele zin
 je kunt het onderwerp vaak al uit de titel halen
 vaak wordt het onderwerp letterlijk herhaald in de tekst

Slide 4 - Slide

De hoofdgedachte van een tekst
 in één zin de belangrijkste informatie uit de tekst
 geeft antwoord op de vraag: wat zegt de schrijver over het onderwerp?
 vind je vaak in de inleiding van een tekst
 bij langere artikelen meestal in het slot van de tekst

Slide 5 - Slide

0

Slide 6 - Video

Wat is het verschil tussen het onderwerp en de hoofdgedachte?

Slide 7 - Mind map

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Vraag 1: wat is het onderwerp?

A
A. Een dagprogramma in de gevangenis.
B
B. Iedereen van zijn werkzaal begint op dat moment en ze werken door tot half twaalf.
C
C. Om half twaalf gaan alle gevangenen terug naar hun cel.
D
D. Het programma van Ad begint om half acht. Dan staat hij op en eet hij een boterham.

Slide 12 - Quiz

2. Wat is de hoofdgedachte?
A. Om half 12 gaan alle gevangen terug naar hun cel.

B. Het programma van Ad begint om half acht. Dan staat hij op en eet hij een boterham.

C. Niet alle gevangen hebben hetzelfde dagprogramma.

D. Iedereen van zijn werkzaal begint op dat moment en ze werken door tot half twaalf.

Slide 13 - Slide

Vraag 2: wat is de hoofdgedachte?

A
Om half 12 gaan alle gevangen terug naar hun cel.
B
Het programma van Ad begint om half acht. Dan staat hij op en eet hij een boterham.
C
Niet alle gevangenen hebben hetzelfde dagprogramma.
D
Iedereen van zijn werkzaal begint op dat moment en ze werken door tot half twaalf.

Slide 14 - Quiz

Slide 15 - Slide

Vraag 3: wat is het onderwerp van de tekst?

A
Communicatie-technologieën
B
Mark Zuckerberg
C
Telepathisch sociaal network
D
Vraag- en antwoordsessie van Facebook

Slide 16 - Quiz

Slide 17 - Slide

Vraag 4: wat is de hoofdgedachte van deze tekst?

A
De ultieme communicatietechnologie.
B
Mark Zuckerberg droomt van toekomst waarin mensen elkaars gedachten kunnen lezen.
C
Privacy-nachtmerrie uit een roman.
D
Als je aan iets denkt, kunnen je vrienden dat ook.

Slide 18 - Quiz

Slide 19 - Slide

Aan de slag
Nu Nederlands - inloggen
Lez 1
Maak opdracht 1, 2 en extra opdracht 1 en 2

Slide 20 - Slide

Lez 1 -> 1.2
Doel van de les:

Je weet wat de schrijver met zijn tekst wil bereiken en voor wie de tekst bedoeld is.

Slide 21 - Slide

Uitleg 

- Om het DOEL van een tekst te kunnen bereiken, moet de schrijver rekening houden met zijn PUBLIEK


Doel: wat wil de schrijver met zijn tekst bereiken?

Sommige teksten hebben meerdere doelen, maar meestal is er één hoofddoel.

Publiek: voor wie is de tekst bedoeld? Wie leest de tekst?
De schrijver past zijn taalgebruik en de stijl van de tekst aan aan het publiek.

Slide 22 - Slide

Welke tekstdoelen ken je?

Slide 23 - Mind map

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

Voorbeeld
Twee teksten over onderwerp ‘namaakmerkkleding’:

1 Ingezonden brief waarin wordt gepleit voor een hardere aanpak van producenten van namaakkleding
 Doel: overtuigen
 Publiek: krantenlezers (breed publiek)


2 Blog op reiswebsite met tips over goedkoop namaakkleding kopen in India
 Doel: informeren
 Publiek: reizigers

Slide 29 - Slide

Welk hoofddoel hebben deze tekstsoorten?

brochure studiefinanciering
A
informeren
B
instrueren
C
overtuigen
D
overhalen

Slide 30 - Quiz

bijsluiter aspirines
A
informeren
B
instrueren
C
overtuigen
D
overhalen

Slide 31 - Quiz

Welk doel hoort bij de volgende tekstvormen?
Informeren
Instrueren
overhalen
Overtuigen

Slide 32 - Drag question

Aan de slag!

Lezen ( Lez 1 )
1.2 Doel en publiek
Opdracht 1 en 2
Dan kies je één van de extra opdrachten om te maken 

Slide 33 - Slide

1.3 Betrouwbaarheid van een tekst
Doel van de les:

Je kunt inschatten of de informatie in een tekst betrouwbaar is

Slide 34 - Slide

Het onderwerp van een tekst lees je...
A
in één hele zin.
B
in 1 of een paar woorden.

Slide 35 - Quiz

De hoofdgedachte:
A
Wat zegt de schrijver over het onderwerp?
B
Waar gaat de tekst over?

Slide 36 - Quiz

Het onderwerp vind je vaak...
A
in het begin of slot van een tekst.
B
in de titel van een tekst.

Slide 37 - Quiz

Informeren
Instrueren
Overtuigen / betogen
Overhalen
Internetforum, ingezonden brief

Slide 38 - Drag question

Tekstdoel?
A
instrueren
B
overhalen
C
overtuigen
D
informeren

Slide 39 - Quiz

Tekstdoel?
A
informeren
B
instrueren
C
instructueren
D
amuseren

Slide 40 - Quiz

Betrouwbare tekst? 
Kijk naar de video. Noem 4 dingen waar je op moet letten, als je wil weten of de informatie in een tekst betrouwbaar is.

Slide 41 - Slide

Slide 42 - Video

Noem 4 dingen waar je op moet letten, als je wil weten of de informatie in een tekst betrouwbaar is.

Slide 43 - Open question

Is een tekst betrouwbaar?

Let op:
- de informatiebron
- de schrijver
- het doel
- de datum 

Slide 44 - Slide

FEIT

Betrouwbaar! 

- Een feit kan je controleren



Voorbeeld van een feit:

De helft van de veertienjarigen in Nederland krijgt €50,00 kleedgeld per maand.

Je kunt controleren of dit waar is door in de krant te kijken of het op internet op te zoeken.

Slide 45 - Slide

Betrouwbaar?

is deze tekst betrouwbaar? 
is deze tekst feitelijk? 

Denk: wat wil de schrijver? 
klopt de tekst? 

Slide 46 - Slide

Betrouwbaarheid van een tekst
  • Niet alles wat je leest is betrouwbaar.
  • Een betrouwbare tekst heeft controleerbare feiten. 

Slide 47 - Slide

Waar let je op?

  • Informatiebron - Waar komt de tekst vandaan? Belang bij de informatie?  
  • Schrijver - Heeft hij er wel verstand van? 
  • Doel - Willen ze je overtuigen?  Moet je iets kopen?  
  • Datum - Is er alweer van alles veranderd? 

Slide 48 - Slide

Pas op bij: 
onvolledige informatie
slordige info 
misleidend > liegen >> winst voor bron 
voordelen wel, nadelen niet

Slide 49 - Slide

Aan het werk
LEZ1
1.3 Betrouwbaarheid van een tekst

Maak opdr. 1, 2 en 3
Examenopdracht

Slide 50 - Slide