Uitleg zinsontleding

1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2,3

This lesson contains 20 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Vaste volgorde van ontleden
1. PV 
2. Strepen zetten
3. WWG of NWG 
4. OW 
5. LV
6. MV
7. Bijw. bep.



Staan altijd in een zin.
Staan soms in een zin.

Slide 2 - Slide

Schrijf over en ontleed

Die oude man heeft gisteren bij de feestwinkel ballonnen voor zijn kleindochter gekocht.

Slide 3 - Slide

De pv (persoonsvorm)

Altijd een werkwoord!

Komt meestal vooraan te staan in een vraagzin. MAAR................





Slide 4 - Slide

Let op!
Waar ga jij naar toe?
Wat doe jij daar?
Waarom ben jij niet op school? 

De vraagzin werkt niet altijd... 
Gebruik daarom liever: De tijdsproef of de getalsproef

Slide 5 - Slide

Persoonsvorm
Die oude man heeft gisteren bij de feestwinkel ballonnen voor zijn kleindochter gekocht.

- Vraagzin
- Getalsproef
- Tijdsproef

Slide 6 - Slide

Zinsdelen
Een zin | bestaat | uit zinsdelen.
Alles wat voor de persoonsvorm staat of kan staan is 1 zinsdeel.


Slide 7 - Slide

Zinsdelen

Die oude man | heeft | gisteren bij de feestwinkel ballonnen voor zijn kleindochter gekocht.
PV

Slide 8 - Slide

werkwoordelijk gezegde 
Hoe vind je het werkwoordelijk gezegde?

persoonsvorm+ alle werkwoorden in de zin

Slide 9 - Slide

Werkwoordelijk gezegde

Die oude man | heeft | gisteren | bij de feestwinkel | ballonnen | voor zijn kleindochter | gekocht.


Alle werkwoorden uit de zin.
PV

Slide 10 - Slide

Onderwerp


Wie/wat + gezegde
1. PV
2. Strepen zetten
3. WWG of NWG
4. OW
5. LV
6. MV
7. Bijw. bep.
Wat je al hebt, gebruik je om het volgende te vinden.

Slide 11 - Slide

Onderwerp

Die oude man | heeft | gisteren | bij de feestwinkel | ballonnen | voor zijn kleindochter | gekocht.


Wie heeft gekocht?
PV
WWG
WWG

Slide 12 - Slide

Lijdend voorwerp


Wie/wat + gezegde + OW
1. PV
2. Strepen zetten
3. WWG of NWG
4. OW
5. LV
6. MV
7. Bijw. bep.
Wat je al hebt, gebruik je om het volgende te vinden.

Slide 13 - Slide

Lijdend voorwerp

Die oude man | heeft | gisteren | bij de feestwinkel | ballonnen | voor zijn kleindochter | gekocht.


Wie of wat heeft die oude man gekocht?
PV
OW
WWG
WWG

Slide 14 - Slide

Meewerkend voorwerp


Aan of voor wie/wat + gezegde + OW + LV
1. PV
2. Strepen zetten
3. WWG of NWG
4. OW
5. LV
6. MV
7. Bijw. bep.
Wat je al hebt, gebruik je om het volgende te vinden.

Slide 15 - Slide

Meewerkend voorwerp

Die oude man | heeft | gisteren | bij de feestwinkel | ballonnen | voor zijn kleindochter | gekocht.


Aan of voor wie of wat heeft die oude man ballonnen gekocht?
PV
OW
LV
WWG
WWG

Slide 16 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
We noemen de bijwoordelijke bepaling ook wel de ‘prullenbak’. Alles wat je overhoudt, noem je een bijwoordelijke bepaling.

Slide 17 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
Let op
Niet in alle zinnen komt een bijwoordelijke bepaling voor, maar een zin kan ook meerdere bijwoordelijke bepalingen bevatten!

Slide 18 - Slide

Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op de vragen:
  • waar? 
  • wanneer?
  • hoe? 

Slide 19 - Slide

Bijwoordelijke bepaling

Die oude man | heeft | gisteren | bij de feestwinkel | ballonnen | voor zijn kleindochter | gekocht.


Welke zinsdelen zijn over?
PV
OW
LV
LV
WWG
WWG

Slide 20 - Slide