This lesson contains 11 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Betrekkelijke voornaamwoorden
Relative pronouns
Slide 1 - Slide
Who
Gebruik je voor personen.
Bas, who always talks, sits over there.
Slide 2 - Slide
Which
Gebruik je voor dieren, dingen of plaatsen.
Yassin lives in Pijnacker, which is close to Berkel.
That book, which is mine, is red.
Slide 3 - Slide
That
Kan je gebruiken in plaats van who of which.
In een zin zonder komma's.
Let op: Alleen als je de informatie achter that nodig hebt om te kunnen begrijpen waar de rest van de zin over gaat.
Slide 4 - Slide
That
Kan je gebruiken in plaats van who of which.
Let op: Alleen als je de informatie achter that nodig hebt om te kunnen begrijpen waar de rest van de zin over gaat. (dus als er geen komma's in de zin staat)
Slide 5 - Slide
That - voorbeeld
Bas, who always talks, sits over there.
Bas, that always talks, sits over there.
Children that are born in 2000 are smart.
Het is belangrijk om te weten dat het gaat om kinderen die in 2000 geboren zijn, daarom that.
Slide 6 - Slide
"My sister ______ plays piano loves to sing."
A
that
B
who
C
which
Slide 7 - Quiz
"The car ______ I bought in 2011 is broken." "So what about your other car?
A
that
B
who
C
which
Slide 8 - Quiz
The boy, _____ lives at Spinelstreet 2, is Always crying.