Do 22-09-22 K1 L2

1 / 20
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

BR2G
Donnerstag, 22. September 2022

Slide 2 - Slide

die Planung
  • Volgende week SO
  • Herhalen Grammatik C
  • Neu: Grammatik D+E
  • Aufgabe 6 + 13 zusammen
  • Aufgaben (opdrachten)

Slide 3 - Slide

Lernziele
Am Ende der Stunde kann ich:
  •  haben en sein toepassen in een oefening.
  • de klinkers a/ä, o/ö en de ß uitspreken 
  • kunt de getallen tot 1000 toepassen in een oefening
  • kent de w-vraagwoorden


Slide 4 - Slide

SO

Lernbox: Seite 48 - 49
  • Lektion 1 t/m 3 leren zoals het er staat
  • Redemittel (zinnen) (nl-du/du-nl) 
Grammatik
  • Seite 11 Grammatik A 
  • Seite 12 Grammatik B
  • werkwoordenlijst periode 1

Volgende week donderdag 29-09

Slide 5 - Slide

Was weißt du noch?

haben/sein

4 Fragen

(wat weet je nog)

Slide 6 - Slide

(hebben) Du _____ einen Bruder
A
haben
B
hast
C
habst
D
hat

Slide 7 - Quiz

(zijn) Er ____ mein Cousin.
A
ist
B
sind
C
sein
D
bin

Slide 8 - Quiz

(hebben, u) ______ ______ Kinder?
A
Habt, Sie
B
Hat, Sie
C
Haben, Sie
D
Haben, sie

Slide 9 - Quiz

(wij, zijn) ______ ______ bis 4 Uhr in der Schule gewesen.
A
Ihr sind
B
Ihr seid
C
Wir seid
D
Wir sind

Slide 10 - Quiz

Haben en sein
Haben= hebben
Sein= zijn

Dit zijn onregelmatige werkwoorden.

De vervoeging (uitgangen) gaan niet volgens (fe)esttenten en zul je moeten leren.

Slide 11 - Slide

Hulpwerkwoord haben + sein
ich
du
er/sie/es

wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat

haben
habt
haben
bin
bist
ist

sind
seid
sind
haben                  sein
Voltooid deelwoord:
gehabt                 gewesen
             !
In een zin:
vorm van haben + gehabt

bv. ich habe Thee gehabt

vorm van sein + gewesen

bv. ich bin in den Bosch gewesen

Slide 12 - Slide

Grammatik D

getallen tot 1000

Slide 13 - Slide

die Zahlen bis 100
0= null
1= eins
2= zwei
3= drei
4= vier
5= fünf
6= sechs
7= sieben
8= acht
9= neun
10= zehn
11= elf
12= zwölf
13= dreizehn
14= vierzehn
15= fünfzehn
16= sechzehn
17= siebzehn
18= achtzehn
19= neunzehn
20= zwanzig
30= dreißig
40= vierzig
50= fünfzig
60= sechzig
70= siebzig
80= achtzig
90= neunzig
100= hundert
getal + zehn
getal + zig
21= einundzwanzig

47= siebenundvierzig

64= vierundsechzig

89= achtundneunzig

600= sechshundert
getal + und + tiental

Slide 14 - Slide

Grammatik E

w-vraagwoorden

Slide 15 - Slide

W-Fragewörter
NL
D
wie?
wer?
hoe?
wie?
wat?
was?
waarom
weshalb/warum?
waar?
wo?
NL
D
waarvandaan?
woher?
waarheen?
wohin?
wanneer?
wann?
welk-?
welch=?
hoeveel?
wie viel-?

Slide 16 - Slide

Aufgabe 6
Seite 16

Slide 17 - Slide

Aufgabe 13
Seite 20

Slide 18 - Slide

 Aufgaben machen
opdrachten maken
  • Was (wat)? 
Kapitel 1 Lektion 2: Aufgabe 1, 7, 10, 11, 14
Aufgabe 6, 13 in de les
  • Wie (hoe)? Online of boek
  • Hilfe (hulp)? Buren, docent
  • Zeit (tijd)? 11:10
  • Fertig (klaar)? iets voor jezelf





An die Arbeit!

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide