This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Herhalingsopdrachten
Hoofdstuk 5
Slide 1 - Slide
Europese Unie
Export
Import
Infrastructuur
Internationale handel
Een belasting op geimporteerde goederen en diensten. Ook wel importhefftig of douanerachten genoemd.
Voorzieningen die nodig zijn voor vervoer en communicatie, zoals wegen, vliegvelden, havens, internet en het electriciteitsnet.
Invoer. Het kopen van goederen en diensten uit het buitenland.
Invoerrechten
In- en uitvoer. Handel tussen twee of meer landen
Groep Europese landen die vooral op economisch gebied samen werken
UItvoer. Het verkopen van goederen of diensten aan het buitenland.
Slide 2 - Drag question
Nederland verkoopt producten aan het buitenland (export). Dit levert Nederland geld op.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 3 - Quiz
Groep Europese landen die vooral op economisch gebied samenwerken
EUROPESE UNIE
Slide 4 - Slide
In Europa is er sprake van:
Vrij verkeer van goederen en diensten
Vrij verkeer van personen
Vrij verkeer van kapitaal
Bedrijven kunnen zonder belemmeringen handelen met andere landen uit de EU.
EUROPESE UNIE
Slide 5 - Slide
Welke landen horen bij de Europese Unie?
A
België, Italië, Portugal en Rusland
B
Duitsland, Hongarije, Israël en Turkije
C
Ierland, Nederland, Oostenrijk en Polen
D
Canada, Duitsland, Estland en Oekraïne
Slide 6 - Quiz
Importwaarde
A
Hoeveel goederen die geïmporteerd is
B
Waarde van de verkopen van een land
C
Import uitgedrukt in geld
D
Import uitgedrukt in goederen
Slide 7 - Quiz
Er werden afgelopen jaar 30.000 scooters geïmporteerd uit Italië. de gemiddelde prijs was €700. Wat is de importwaarde?
A
€700
B
€30.000
C
€30700
D
€21.000.000
Slide 8 - Quiz
De waarde in euro's van de goederen die we exporteren noem je:
A
importwaarde
B
exportwaarde
C
verkoopwaarde
D
exporteur
Slide 9 - Quiz
Hoe bereken je de exportwaarde?
A
aantal verkochte producten/goederen x de prijs
B
aantal gekochte producten/goederen x de prijs
C
aantal verkochte producten/goederen : de prijs
D
aantal gekochte producten/goederen : de prijs
Slide 10 - Quiz
Als de importwaarde groter is dan de exportwaarde op je betalingsbalans dan heb je:
A
een overschot op de betalingsbalans
B
een tekort op de betalingsbalans
C
een evenwicht op de betalingsbalans
Slide 11 - Quiz
De betalingsbalans geeft de waarde weer van de:
A
geïmporteerde en geëxporteerde goederen
B
geïmporteerde en geëxporteerde diensten
C
geïmporteerde en geëxporteerde goederen en diensten
Slide 12 - Quiz
Waar verdienen we geld mee?
A
export
B
import
Slide 13 - Quiz
De export is 400 miljard. De import is 300 miljard. Wat is het saldo op de betalingsbalans?
A
+100
B
-100
C
0
Slide 14 - Quiz
Wat is een reden om te exporteren?
A
Omdat iets goedkoper is
B
We het klimaat niet hebben
C
om geld te verdienen
Slide 15 - Quiz
Nederland is een...
A
Gesloten economie
B
Open economie
Slide 16 - Quiz
Wat betekent het als een land een ‘gesloten economie’ heeft?
A
Dat het land een hoog overschot heeft op de betalingsbalans.
B
Dat het land naar verhouding weinig in- en uitvoert ten opzichte van het nationaal inkomen
C
Dat het land in verhouding veel export en weinig import heeft.
D
Dat het land een groot deel van het nationaal inkomen verdient met export of besteedt aan import.
Slide 17 - Quiz
In de Europese Unie is er een interne markt. Duitsland is ook lid van de EU. Veel Duitsers werken in Nederland Vul in: Dit is toegestaan omdat er in de EU vrij verkeer van … is.
A
Kapitaal
B
Goederen
C
Goederen en diensten
D
personen
Slide 18 - Quiz
Wat is de EMU?
A
Alle landen binnen Europa
B
Alle landen binnen de Europese Unie
C
Alle landen die met de euro betalen
Slide 19 - Quiz
Waarom importeren we?
A
Om geld te verdienen
B
omdat we bepaalde producten niet in NL hebben
Slide 20 - Quiz
Veel handelen met het buitenland heet:
A
open economie
B
gesloten economie
C
internationale economie
D
nationale economie
Slide 21 - Quiz
a. Landen die naar verhouding weinig in- en uitvoeren hebben een ...... economie. b. Nederland heeft een ...... economie
A
a. open
b. open
B
a. gesloten
b. gesloten
C
a. open
b. gesloten
D
a. gesloten
b. open
Slide 22 - Quiz
Wat heeft geen invloed op de internationale concurrentiepositie?
A
Goed onderwijs
B
Technologische ontwikkelingen
C
Goede gezondheidszorg
D
De handel binnen het land
Slide 23 - Quiz
De Europese monetaire unie wordt ook wel de Eurozone genoemd. Het doel is een gezamenlijke munt. Wat is hiervan geen voordeel
A
Heb je geen kosten voor het omwisselen van vreemd geld.
B
kun je de prijs van producten beter vergelijken
C
EMU landen kunnen goedkoper wisselen naar dollars
Slide 24 - Quiz
De euro is de munt van de eurozone. Kies welke landen samen de eurozone vormen.
A
alle landen in Europa
B
de landen van de Europese Monetaire Unie
C
de landen van de Europese Unie
Slide 25 - Quiz
Ik heb mijn geld op een bankrekening in Italië staan. Dit valt onder?
A
vrij verkeer goederen en diensten
B
vrij verkeer van personen
C
vrij verkeer van kapitaal
D
open economie
Slide 26 - Quiz
Door dat Nederland veel exporteert, hebben Nederlanders meer ???
A
werk
B
keuze van producten
C
betere kwaliteit producten
D
goedkopere producten
Slide 27 - Quiz
Waarvoor staat EMU
A
Europese money unie
B
European money union
C
fout het is EU oftewel Europese Unie
D
Europese monetaire unie
Slide 28 - Quiz
Wat is het verschil tussen EMU landen en EU landen?
Slide 29 - Open question
Bij de handel in de eurozone speelt de wisselkoers geen rol.
A
juist
B
onjuist
Slide 30 - Quiz
Wat hoort bij vrijhandel?
A
Contingentering
B
Exportsubsidie
C
Importheffing
D
Geen belemmeringen
Slide 31 - Quiz
Is er sprake van vrijhandel tussen de EU en andere landen
A
ja
B
neen
Slide 32 - Quiz
Waar staan de letters WTO voor in het Nederlands
A
Wereldorganisatie
B
Wereldhandel
C
Wereldsamenwerkings-
organisatie
D
Wereldhandels-
organisatie
Slide 33 - Quiz
Invoerrechten zijn ...
A
een belasting
B
een subsidie
Slide 34 - Quiz
Contingentering is …
A
een exportbeperking. Er mag een maximum aantal producten worden geëxporteerd
B
een vorm van gebonden hulp aan ontwikkelingslanden
C
een importquota. Er mag een maximum aantal producten worden ingevoerd
D
een vorm van exportsubsidie
Slide 35 - Quiz
Wat is geen protectiemaatregel?
A
invoerrechten
B
importquota
C
data analyse
D
invoerverbod
Slide 36 - Quiz
Wat is een open economie?
A
dichte grenzen
B
open grenzen
C
helemaal geen grenzen
D
Afhankelijk van de import en de export
Slide 37 - Quiz
Invoerverbod
A
belasting heffen op ingevoerde producten. Deze producten worden daardoor duurder.
B
Bepaalde goederen mogen dan helemaal niet worden ingevoerd.
C
Een maximum stellen aan het aantal producten dat mag worden ingevoerd.
D
De overheid geeft subsidie /geld aan de exporterende bedrijven. Die kunnen hun producten dan goedkoper aan het buitenland verkopen.
Slide 38 - Quiz
Exportsubsidie beschermd de Nederlandse bedrijven door:
A
Nederlandse producten goedkoper te maken
B
buitenlandse producten duurder te maken
C
een beperkte hoeveelheid toe te laten
D
Nederlandse producten duurder te maken.
Slide 39 - Quiz
Protectiemaatregelen
A
Handelsvrijheden
B
Handelsbelemmeringen
Slide 40 - Quiz
Waarom geeft de overheid exportsubsidie?
A
om lage prijzen te compenseren
B
Om te sparen voor moeilijke tijden
C
een extraatje van de regering
Slide 41 - Quiz
Contigentering betekent ...
A
beperking van de export van een product tot een bepaalde hoeveelheid.
B
vergroting van de import van een product tot een bepaalde hoeveelheid.
C
beperking van de import van een product tot een bepaalde hoeveelheid.
Slide 42 - Quiz
De volgende zinnen gaan over globalisering. Welke is juist?
A
Door globalisering wordt de handel met het buitenland steeds lastiger.
B
Internet heeft het proces van globalisering versneld.
C
Nu we te maken hebben met globalisering wordt de hele wereld een vrijhandelszone.
D
Steeds minder producten of ingrediënten komen uit het buitenland.
Slide 43 - Quiz
Wat is een sterke internationale concurrentiepositie?
Slide 44 - Open question
Wat doet het WTO?
A
Deze organisatie streeft er naar om vrijhandel in de wereld te bevorderen.
B
Deze organisatie geeft leningen aan ontwikkelingslanden.
C
Deze organisatie streeft er naar dat bedrijven uit ontwikkelingslanden een eerlijke prijs krijgen voor hun producten.
D
Deze organisatie helpt ontwikkelingslanden als er een ramp heeft plaatsgevonden.
Slide 45 - Quiz
Internationale concurrentiepositie is:
A
goedkoper produceren dan andere landen
B
Sneller te kunnen produceren.
C
Beter en goedkoper te kunnen produceren dan andere landen
Slide 46 - Quiz
Wat is globalisering?
A
De groei van de totale wereldhandel
B
De verplaatsing van de wereldhandel
C
Steeds meer landen in de wereld die onderling gaan handelen
D
Dat alles meer globaal wordt in de wereld
Slide 47 - Quiz
Internationale arbeidsverdeling is:
A
Elk land produceert waar hij goed en goedkoop in is.