Herhaling Kapitel 1 HV2 - Na klar havo/vwo 1/2 (Gr A, B, C en E)

Wiederholung Kapitel 1
Na klar! havo/vwo 1/2 boek A
1 / 30
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Wiederholung Kapitel 1
Na klar! havo/vwo 1/2 boek A

Slide 1 - Slide

W-Wörter
wer
wie
wo
waar
was
wat
wie
hoe
wann
wanneer
woher
waar vandaan
warum
waarom

Slide 2 - Slide

Zoek de juiste vraagwoorden bij elkaar!
hoe?
waar?
waarom?
wat?
wie?
warum?
wie?
wo?
was?
wer?

Slide 3 - Drag question

Vraagwoorden
Hoe vertaal je WIE in het DUITS?
Wie is dat?
A
wer
B
wo
C
was
D
wann

Slide 4 - Quiz

Vraagwoorden
Wat betekent het vraagwoord 'wie' in het Nederlands?
"wie spät ist es?"
A
wie
B
hoe
C
waar
D
wanneer

Slide 5 - Quiz

Die Monate des Jahres
mei
april
februari
maart
januari
december
augustus
April
August
März
Dezember
Januar
Februar
Mai

Slide 6 - Drag question

  FEESTTENTEN-REGEL
Het zwakke werkwoord in de tegenwoordige tijd
en de persoonlijke voornaamwoorden

Slide 7 - Slide

Hoofdregel (feesttenten)
FE-
ich
spiele
du
spielst
er / sie / es
spielt
wir
spielen
ihr
spielt
sie / Sie
spielen

Slide 8 - Slide

Oefenen met de FEESTTENTEN-REGEL

Slide 9 - Slide

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
stam + st
stam + e
stam + t
stam + en
stam + t
stam + en

Slide 10 - Drag question

Ich ...... einen Rock (kopen)
A
kaufe
B
kauf
C
kauft
D
kaufen

Slide 11 - Quiz

Wir ....... gerne Musik (maken).
A
mache
B
machen
C
macht
D
machst

Slide 12 - Quiz

....... du auch ein Instrument? (spelen)
A
spiele
B
spielst
C
spielt
D
spielen

Slide 13 - Quiz

Frau Versluis ..... aus Bayern in Deutschland. (komen)
A
komme
B
kommst
C
kommen
D
kommt

Slide 14 - Quiz

Uitzondering
ich
heiße
du 
heißt
er / sie / es
heißt
wir
heißen
ihr
heißt
sie / Sie 
heißen

Bij stam op een -s, -ss, -ß, -tz, -x of -z.

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Video

....... du auch so gerne wie ich? (dansen)
A
tanze
B
tanzt
C
tanzt
D
tanzen

Slide 17 - Quiz

Er .... Bob. (heten)
A
heiße
B
heißt
C
heizt
D
heißen

Slide 18 - Quiz

HABEN und SEIN
hebben en zijn

Slide 19 - Slide

Het werkwoord haben
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben

Slide 20 - Drag question

Het werkwoord sein
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind

Slide 21 - Drag question

............... du Zeit für mich?

Slide 22 - Open question

.................. du müde?

Slide 23 - Open question

Wir ............... unseren Eltern eine Karte geschrieben.

Slide 24 - Open question

Johann, wo...............du?

Slide 25 - Open question

.............. Sie schon wieder krank?

Slide 26 - Open question

.............. ihr froh, dass die Schulferien beginnen?

Slide 27 - Open question

Er ........... einen sehr lieben Hund.

Slide 28 - Open question

Es hat geregnet. Die Straße ........ nass.

Slide 29 - Open question

Ich ........... so viele Prüfungen diese Woche .

Slide 30 - Open question