3HV - Poser une question

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 3

Thème: La Francophonie

La répétition (terugblik) = :

- Grammaire: 

C (futur proche et le futur simple)
G (verbe Connaître)

H ( je suis bilingue) lire

I (Poser une question) répétition

I (poser une question)

Objectifs D'apprentisage

Aan het einde van de les:

•   Je weet na het lezen van een tekst wat bilinguisme inhoudt.
  
• Je kunt op verschillende manieren vragen stelllen (met/zonder vraagwoord)

Hoe maak je le futur proche?

futur proche
arriver: tu

parler, futur proche:
ils ...

Questions

Wat is het verschil tussen futur proche en futur simple?

wat zijn de uitgangen van de futur simple?

vervoegen : welke stappen neem je?

welke onregelmatige werkwoorden zijn er?

Tu (futur simple) vendre

futur simple
avoir: j'

Wat is de juiste vorm van het werkwoord "connaitre" in de present?

1. Tu connaissais
2. Tu connais
3. Tu connaitras
4. Tu connaitre

Wat is de juiste vorm van het werkwoord "connaitre" in de passe compose?

1. Elle a connu
2. Elle connaissait
3. Elle est connue
4. Elle connaitrait

Wat is de juiste vorm van het werkwoord "connaitre" in de futur simple?

1. Je connaitrais
2. Je connaitrai
3. Je connaissais
4. Je suis connu

Wat is de juiste vorm van het werkwoord "connaitre" in de imparfait?

1. Ils ont connu
2. Ils sont connus
3. Ils connaitraient
4. Ils connaissaient

Bron H (lire) (page 42-43 livre de textes)

• Je gaat straks in groepje werken
• Lees de titel, de inleiding en het eerste stukje (van Simba 16 ans) van tekst  H (Je suis bilingue) op blz. 42-43 van je tekstboek.
• Maak samen een woordenlijst van (minimaal) 6 woorden die je niet kent en schrijf deze woorden in je schrift. Schrijf de Nederlandse betekenis achter het woord.
• Maak vervolgens een korte samenvatting van het stuk tekst dat je hebt gelezen
• Je krijgt hier 10 minuten de tijd voor. Daarna is de les weer centraal en bespreken we alles.

Thème: La Francophonie

La répétition (terugblik) = :

- Vocabulaire: 

Bron I (Poser une question) répétition

Bron J (Phrases-clés)

Evaluation

Objectifs D'apprentisage

Aan het einde van de les:

• Je kunt op verschillende manieren vragen stelllen (met/zonder vraagwoord)
• Je kunt een gesprek voeren over talen, landen en verschillende culturen

de toekomst

1. l'allemand
2. avant
3. autant
4. l'avenir

de gewoonte

1. l'habitant
2. la coutume
3. l'habit
4. la coutude

Wat betekent:
le vendeur

1. de klant
2. de verkoper
3. de pet
4. de man

Vertaal de zin:
Pourquoi veux-tu faire ce métier?

Traduis le mot entre parenthèse en français. Je voudrais devenir (kapper)

Traduis le mot entre parenthèse en français. Le métier de mon cousin, c’est (ICT’er)

Met les mots dans le bon ordre.
Est-ce que /le Français /important/pourquoi/est/ pour toi/?

Tu sais poser une question?

Poser une question
(Welke vragen kennen we al?)

Comment poser une question?

Quel sont les 3 manières pour poser une question?

Poser une question

Elle joue au foot.

Elle joue au foot?

Joue-t-elle au foot?

Est-ce qu' elle joue au foot?

Welke vraag is een inversie/omkering

1. Vous parlez francais?
2. Parlez-vous francais?
3. Parlez vous francais?
4. Est-ce que vous parlez francais?

Welke zin is GEEN correcte vraagzin?

1. Fais-tu du foot?
2. Tu est-ce que fais du foot?
3. Tu fais du foot?
4. Est-ce que tu fais du foot?

Maak de zin vragend met est- ce que

Il a visité ses parents.

Vraagwoorden

Poser une question

Tu fais du sport. (quand)-> vraagwoord

1. Tu fais du sport quand?
   
2. Quand fais-tu du sport?
   
3. Quand est-ce que tu fais du sport?
   

qui

où

quand

Welk vraagwoord ontbreekt in de zin:
Tu vas en vacances ....... ? Je vais en Espagne.

Welk vraagwoord is correct?
……… va à la fête de Yann?

1. comment
2. où
3. qui
4. quand

.............. tu vas faire ce week-end?

1. quand
2. qu'est-ce que
3. combien
4. quel

......... tu partiras en vacances?

1. quand
2. qui
3. où
4. comment

Ton jean est beau. Il a coûté ...............?

1. qu'est-ce que
2. comment
3. combien
4. quelle

Het vraagwoord quel

 Quel (welke/wat)   ->  verandert mee met het znw waar het bij hoort

mnl ev    ->    quel

vrl    ev    ->     quelle

mnl mv  ->     quels

vrl    mv  ->     quelles  

Het vraagwoord quel

        quel / quelle / quels / quelles   +   vorm van être  =  wat

Quelle est ta matière préférée?  =  Wat is je lievelingsvak?

Quel est ton plat préféré?              =  Wat is je lievelingsgerecht?

Quels sont vos hobbys?                =  Wat zijn uw hobbys?

                  In alle andere gevallen betekent het welke.

Is het 'quel/quelle/quels/quelles'
............... est ton jean préféré?

1. quels
2. quelles
3. quel
4. quelle

............. sont les meilleures notes de classe?

1. quelles
2. quel
3. quels
4. quelle

............... est la ville la plus belle: Amsterdam ou Paris?

1. quel
2. quels
3. quelles
4. quelle

Phrases-clés