1HV 4.8 Grammatica woordsoorten: vw + psv

1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 24 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Wat leer je nou?


meewerkend voorwerp (mv) herhalen

voegwoord (vw)
persoonlijk voornaamwoord (psv)
bezittelijk voornaamwoord (bzv)

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Meewerkend voorwerp (mv)
Het mv werkt mee aan het o, wg en lv. Als het zinsdeel begint met aan/voor en je kunt dit voorzetsel weglaten. 

Slide 6 - Slide

Meewerkend voorwerp (mv)

Slide 7 - Slide

Zij geeft hem een envelop.
Benoem 
de zinsdelen!

Slide 8 - Slide

Oplossing!

Slide 9 - Slide





Paragraaf 4.8

Woordsoorten
benoemen






Slide 10 - Slide

Hoofdzin+voegwoord+hoofdzin
Twee hoofdzinnen verbind je met deze voegwoorden:
en, want, maar ,dus, of

We gaan dit weekend naar het strand of naar de stad.
Voor wiskunde heb ik veel huiswerk, maar voor Engels niet.

Slide 11 - Slide

Hoofdzin+voegwoord+bijzin
Een hoofd- en bijzinnen verbind  je met 
alle andere voegwoorden: omdat, toen, dat, hoewel + of!!!

Ik begin meteen, omdat ik een taakachterstand heb.
Omdat ik hard ga werken, kan ik  niet buiten afspreken.
Ik hoop dat ik morgen kan komen skateboarden.

Slide 12 - Slide

Het PERSOONLIJK VOORNAAMWOORD (psv)
verwijst naar één of meer personen. 
Het psv kent een onderwerpsvorm en een voorwerpsvorm

Slide 13 - Slide

woordsoort: persoonlijk voornaamwoord (psv)
voorwerpsvorm
onderwerpsvorm
Onderwerpsvorm = o
Hij kan geweldig gamen.
Waarom willen jullie meedoen?

voorwerpsvorm = lv en mv of na een voorzetsel
Ik heb haar gebeld (lv)
De docent geeft hem een tien. (mv)
We spraken bij ons af. (na vz)


Slide 14 - Slide

Woordgrap

psv 1e persoon enkelvoud 
+
zelfstandig naamwoord enkelvoud of meervoud

Slide 15 - Slide

bezittelijk voornaamwoord

Slide 16 - Slide

bezittelijk voornaamwoord (bzv)
Het bzv geeft aan van wie iets is.
enkelvoud
meervoud
mijn
1e persoon
onze/ons
1e persoon
jouw, uw
2e persoon
jullie, uw
2e persoon
zijn
3e persoon
hun
3e persoon
haar
uw

Slide 17 - Slide

Je gebruikt hen:
  • als het een lijdend voorwerp is. Ik zie hen buitenspelen.
  • na een voorzetsel. Ik geef de boeken aan hen.

Je gebruikt hun: 
  • bij personen in een meewerkend voorwerp zonder voorzetsel ervoor. Hij geeft hun de bos bloemen. 



HEN of HUN?

Slide 18 - Slide

Vragen?

Slide 19 - Slide

Wat?
§ 4.8 Grammatica woordsoorten:  Maak de opdrachten 1, 2, 3acde, 6, 7, 9, 10, 11
Hoe?
Leerwerkboek + schrift
Hulp?
Boek, klasgenoot, Straver
Resultaat?
Huiswerk
Leerdoel?
voegwoord, persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
Klaar?
Daltontaak 11

Slide 20 - Slide

Hen of hun?

Hun boeken leggen ze in de kast
Hij geeft het boek aan hen.
Hij kent hen goed.
Hij geeft hun het boek.

Slide 21 - Slide

Wat weet je nu?
Hoe ging het in de les?

Slide 22 - Slide

Wat weet je nu?
Hoe ging het in de les?

meewerkend voorwerp (mv) herhalen

voegwoord (vw)
persoonlijk voornaamwoord (psv)
bezittelijk voornaamwoord (bzv)

Slide 23 - Slide

Einde van de les

Slide 24 - Slide