This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Assortiment?
Slide 1 - Mind map
Productgroep?
Slide 2 - Mind map
Productvariant?
Slide 3 - Mind map
www.hema.nl
Slide 4 - Link
www.debijenkorf.nl
Slide 5 - Link
Wat is het assortiment?
A
Alle producten die een winkel verkoopt
B
Alle producten die een winkel niet verkoopt
C
Alle producten die iets met elkaar te maken hebben
Slide 6 - Quiz
Wat is een productgroep?
A
Alle producten die een winkel verkoopt
B
Alle producten die iets met elkaar te maken hebben.
C
Alle producten die een winkel niet verkoopt
Slide 7 - Quiz
Drop, Chocolade, Kauwgom, Winegums vallen onder Productgroep Snoep. Deze soorten snoepjes noem je
A
Assortiment
B
Producten
C
Varianten
D
A-merken
Slide 8 - Quiz
Een voorbeeld van productvarianten van laarzen zijn
A
Kleur, Maat, Hoogte
B
Kleur, Merk, Hoogte
C
Maat, Merk, Hoogte
D
Merk, Hoogte, Gevoerd
Slide 9 - Quiz
Assortiment
Assortiment dimensies
Kern en Rand Assortiment
Slide 10 - Slide
edition.thiememeulenhoff.nl
Slide 11 - Link
Kernassortiment zijn ...............
A
de producten die het meest worden verkocht
B
de producten die het minst worden verkocht
Slide 12 - Quiz
4 soorten artikelen
Complementair artikel: is een artikel die je nodig hebt om een ander artikel beter te kunnen gebruiken/ mooier te maken
Follow-up artikel: een artikel dat je nodig hebt om een ander artikel te gebruiken.
Impulsartikel: Dit artikel koop je zonder dat je het vooraf van plan bent.
Rage-artikel: Dit artikel koop je omdat het opeens heel populair is.
Slide 13 - Slide
Misschien kennen jullie het nog wel? Wat voor soort artikel is dit?
A
Complementair artikel
B
Follow-up artikel
C
Impulsartikel
D
Rage-artikel
Slide 14 - Quiz
Inktpatronen heb je altijd nodig voor een printer anders doet de printer het niet. Wat voor soort artikel is een inktpatroon?
A
Complementair artikel
B
Follow-up artikel
C
Impulsartikel
D
Rage-artikel
Slide 15 - Quiz
Artikelkennis
Slide 16 - Mind map
Artikelkennis
Praktische artikelkennis: Waar is het geproduceerd? Wat kost het?
Technische artikelkennis: Wat kan het artikel? Hoe werkt het artikel?
Commerciële artikelkennis: Hoeveel korting mag ik geven? Wat is de levertijd?
Slide 17 - Slide
Filmpje
Maar eerst gaan we even kijken naar de moeilijke woorden.
Zoek in stilte in de tekst 4 woorden die jij het moeilijkst vind.
Geef ze een kleurtje. Je hebt hier 3 minuten de tijd voor.
Daarna bespreken met elkaar jullie gekozen woorden.
timer
3:00
Slide 18 - Slide
Als je weet waar het product van gemaakt is....
A
Technische artikelkennis
B
Praktische artikel kennis
C
Commerciele productkennis
Slide 19 - Quiz
Als je weet hoe je de nieuwe mobiel moet instellen....
A
Technische artikelkennis
B
Praktische artikel kennis
C
Commerciele productkennis
Slide 20 - Quiz
Als je weet hoeveel winst het product oplevert....
A
Technische artikelkennis
B
Praktische artikel kennis
C
Commerciele productkennis
Slide 21 - Quiz
Merken
Slide 22 - Mind map
Praktijk Opdracht
Nieuwe product variant
Bestaand product - iets toevoegen of aanpassen
Slide 23 - Slide
Rugtas met oplader
Slide 24 - Slide
Slide 25 - Slide
Slide 26 - Slide
Slide 27 - Slide
Slide 28 - Video
Merk
Een merk bestaat uit een naam of symbool en vaak uit een combinatie daarvan.
Sterke merken: Merken die klanten graag kopen
Slide 29 - Slide
Soorten merken
A-merken: Bekent, duur, goede kwaliteit en worden veel gekocht en verkocht in veel winkels. Bijvoorbeeld Coca Cola
B-merken: Minder bekent, iets goedkoper, in minder winkels te koop maar kwaliteit vrij goed.
Huismerken: Zijn goedkoper dan het B-merk. Hebben de naam van de winkel waar de producten worden verkocht. Bijvoorbeeld AH huismerk of van Jumbo.
Eigen merken: goedkoop, minder bekend en worden in beperkt aantal winkels verkocht. Ze worden alleen in een bepaalde winkel verkocht maar dragen niet de naam van de winkel. Denk aan Miss Helen bij Hema.
Witte merken/ discountmerken: producten zijn erg goedkoop, een eenvoudige verpakking en worden in weinig winkels verkocht.
Slide 30 - Slide
Opdracht
Maak tweetallen. Een van jullie krijgt een woord. Zij moet 3 woorden verzinnen de ander niet mag gebruiken om het woord daarna uit te leggen. Wanneer je de 3 woorden hebt opgeschreven. Geef je het blaadje aan je buurvrouw. Zij gaat het woord omschrijven. over 7 minuten bespreken we met elkaar jullie omschrijvingen.