1. Ik kan de delen van de nieren en de urinewegen benoemen.
2. Ik kan uitleggen op welke manier de werking van de nieren noodzakelijk is voor de regeling van de osmotische waarde van het bloed (homeostase).
3. Ik kan aan de hand van een afbeelding uitleggen hoe bloeddruk, ultrafiltratie en terugresorptie leiden tot urineproductie.
3. Ik kan beschrijven hoe de aan- of afwezigheid van ADH in het bloed de urineproductie reguleert (homeostase).