3V - Poser une question 12 Feb

1 / 34
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Thème: La Francophonie
Discuter l'épisode 1 de Lupin

Répéter :poser une question

Bron J  Phrases-clés

Evaluation

Slide 2 - Slide

Objectifs D'apprentisage
Aan het einde van de les:
  • Je kunt op verschillende manieren vragen stelllen (met/zonder vraagwoord)
  • Je kunt een gesprek voeren over talen, landen en verschillende culturen

Slide 3 - Slide

Épisode 1. de Lupin 

Slide 4 - Slide

1.Quels sont les personnages de la série?

Slide 5 - Open question

 2.Les lieux
Travaillez ensemble. Décrivez ce qui se passe…
Wat gebeurt er op de volgende plekken in aflevering 1?  ------>

Slide 6 - Slide

3. Van welke koningin was de ketting die wordt geveild?


Slide 7 - Open question

4. Welke twee producten gaan niet door de veiligheidsscan van het Louvre?


Slide 8 - Open question

5. Wat zit er in de vuilniszak die Assane aan het einde van de aflevering weggooit?

Slide 9 - Open question

6.Un maître d'identité...
Wat is de kracht van Arsène Lupin?
A
Hij kan heel goed zakkenrollen
B
Hij steelt ID's
C
Hij kan heel goed verdwijnen
D
Hij kan vele persoonlijkheden aannemen

Slide 10 - Quiz

Tu sais poser une question?

Slide 11 - Slide

Poser une question
(Welke vragen kennen we al?)

Slide 12 - Mind map

Comment poser une question?

Slide 13 - Slide

Quel sont les 3 manières pour poser une question?

Slide 14 - Open question

Poser une question
Elle joue au foot.
Elle joue au foot?
Joue-t-elle au foot?
Est-ce qu' elle joue au foot?

Slide 15 - Slide

Welke vraag is een inversie/omkering
A
Vous parlez francais?
B
Parlez-vous francais?
C
Parlez vous francais?
D
Est-ce que vous parlez francais?

Slide 16 - Quiz

Welke zin is GEEN correcte vraagzin?
A
Fais-tu du foot?
B
Tu est-ce que fais du foot?
C
Tu fais du foot?
D
Est-ce que tu fais du foot?

Slide 17 - Quiz

Maak de zin vragend met est- ce que

Il a visité ses parents.

Slide 18 - Open question

Vraagwoorden

Slide 19 - Slide

Poser une question
Tu fais du sport. (quand)-> vraagwoord
  1. Tu fais du sport quand?
  2. Quand fais-tu du sport?
  3. Quand est-ce que tu fais du sport?

Slide 20 - Slide

qui
quand

Slide 21 - Drag question

Welk vraagwoord ontbreekt in de zin:
Tu vas en vacances ....... ? Je vais en Espagne.

Slide 22 - Open question

Welk vraagwoord is correct?
……… va à la fête de Yann?
A
comment
B
C
qui
D
quand

Slide 23 - Quiz

.............. tu vas faire ce week-end?
A
quand
B
qu'est-ce que
C
combien
D
quel

Slide 24 - Quiz

......... tu partiras en vacances?
A
quand
B
qui
C
D
comment

Slide 25 - Quiz

Ton jean est beau. Il a coûté ...............?
A
qu'est-ce que
B
comment
C
combien
D
quelle

Slide 26 - Quiz

Het vraagwoord quel
 Quel (welke/wat)   ->  verandert mee met het znw waar het bij hoort

mnl ev    ->    quel
vrl    ev    ->     quelle
mnl mv  ->     quels
vrl    mv  ->     quelles  

Slide 27 - Slide

Het vraagwoord quel
        quel / quelle / quels / quelles   +   vorm van être  =  wat

Quelle est ta matière préférée?  =  Wat is je lievelingsvak?
Quel est ton plat préféré?              =  Wat is je lievelingsgerecht?
Quels sont vos hobbys?                =  Wat zijn uw hobbys?

                  In alle andere gevallen betekent het welke.

Slide 28 - Slide

Is het 'quel/quelle/quels/quelles'
............... est ton jean préféré?

A
quels
B
quelles
C
quel
D
quelle

Slide 29 - Quiz

............. sont les meilleures notes de classe?
A
quelles
B
quel
C
quels
D
quelle

Slide 30 - Quiz

............... est la ville la plus belle: Amsterdam ou Paris?
A
quel
B
quels
C
quelles
D
quelle

Slide 31 - Quiz

Phrases-clés 

Slide 32 - Slide

huiswerk voor de volgende keer

 kijk naar
épisode 2 LUPIN
Vocabulaire
Phrases-clés
Grammaire


kijk naar LUPIN op Netflix!
https://www.youtube.com/watch?v=H74GgNDm8Qk

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide