Quiz T3 H1

Chromatine bestaat uit:
A
DNA + Histonen
B
DNA + RNA
C
RNA + Histonen
D
DNA + Centromeer
1 / 21
next
Slide 1: Quiz
BiologieSecundair onderwijs

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes.

time-iconLesson duration is: 100 min

Items in this lesson

Chromatine bestaat uit:
A
DNA + Histonen
B
DNA + RNA
C
RNA + Histonen
D
DNA + Centromeer

Slide 1 - Quiz

In de afbeelding hiernaast zie je een tRNA-molecuul.

Een tRNA bindt aan een stukje van een mRNA molecuul.

Welke code is afgelezen op het DNA om dit stukje mRNA te maken?
A
GAA
B
CTT
C
AAG
D
CUU

Slide 2 - Quiz

ATC is een stikstofbasevolgorde van het DNA. Hoe ziet het corresponderende triplet eruit in het tRNA?
A
ATC
B
CTA
C
UAG
D
AUC

Slide 3 - Quiz

De drieletterige code in tRNA wordt...
genoemd
A
Codon
B
Anticodon
C
Triplet

Slide 4 - Quiz

Wat is te zien in
de rode cirkel in
het plaatje?
A
een gen
B
stukje DNA
C
mRNA
D
eiwit

Slide 5 - Quiz

Wat is te zien in
de rode cirkel in
het plaatje?
A
een gen
B
stukje DNA
C
mRNA
D
eiwit

Slide 6 - Quiz

Wie wordt bij DNA met wie verbonden door waterstofbruggen?
A
A met G
B
A met T
C
A met C
D
A met U

Slide 7 - Quiz

Wie wordt bij RNA met wie verbonden door een waterstofbruggen?
A
A met G
B
A met T
C
A met C
D
A met U

Slide 8 - Quiz

Waar worden de eiwitten effectief gemaakt?
A
In de celkern
B
Buiten de cel
C
In het cytoplasma
D
In het chromosoom

Slide 9 - Quiz

Bij een patiënt met een getransplanteerde nier gaan de proteïnen van de niercellen na enige tijd ten gronden. Deze worden snel door andere vervangen. Volgens welke DNA-code worden deze vervangen?
A
Volgens die van de patiënt (= acceptor)
B
Volgens die van de donor

Slide 10 - Quiz

Waar vinden transcriptie en translatie plaats?
A
Beide in de kern
B
Beide in het cytoplasma
C
Transcriptie in de kern en translatie in het cytoplasma
D
Translatie in de kern en transcriptie in het cytoplasma

Slide 11 - Quiz

Een codon bestaat uit...
A
1 base
B
2 basen
C
3 basen
D
4 basen

Slide 12 - Quiz

De vorm en functie van een eiwit worden bepaald door...
A
De volgorde van de chromosomen
B
De volgorde van de aminozuren
C
De volgorde van de polypeptiden
D
De volgorde waarin de kip haar eieren legt

Slide 13 - Quiz

Maak een mRNA-kopie van deze DNA-streng:
C T T A C T G G A T T C G C A C T G

Slide 14 - Open question

Welk van de onderstaande codons is geen stopcodon?
A
UAA
B
UGA
C
UAG
D
UAU

Slide 15 - Quiz

Voor welk aminozuur bevat het codon ACG de code?
A
serine
B
cysteïne
C
tryptofaan
D
threonine

Slide 16 - Quiz

1
2
3
4
5
6
mRNa hecht zich aan kleine subeenheid
Ribosoom verplaatst zich over mRNA
Juist AZ hecht aan juist tRNA
Polypeptide vouwt tot een afgewerkt proteïne
tRNA bindt aan startcodon op mRNA
AZ wordt geactiveerd

Slide 17 - Drag question

Ook al zijn er voldoende noodzakelijke moleculen, het translatie proces zal stoppen omdat:
A
Er een losmakingsfactor bindt op het ribosoom
B
De opbouw van de polypetide stilvalt
C
Een polypeptide zich opvouwt tot een proteïne
D
Er een stopcodon voorkomt op het mRNA

Slide 18 - Quiz

Een tRNA-molecule heeft als anticodon AUG. Welke basesequentie in het DNA codeert voor het aminozuur dat door tRNA wordt aangebracht?
A
UAC
B
TAG
C
ATG
D
TTC

Slide 19 - Quiz

In een cel komen 3 types van RNA voor: mRNA, tRNA, rRNA. Welke uitspraak is juist?
A
Alleen mRNA wordt gesynthetiseerd door transcriptie
B
Alleen mRNA en tRNA komen tot stand via transcriptie
C
Alle RNA types spelen een rol bij transcriptie
D
De 3 types RNA worden aangemaakt via transcriptie

Slide 20 - Quiz

Een anticodon is een basentriplet
A
in DNA mRNA en tRNA
B
alleen in tRNA
C
alleen in mRNA
D
alleen in DNA

Slide 21 - Quiz