wk 49 1hv zn lw bn vz vnmw bw

Hoeveel zelfstandig werkwoorden staan er in deze zin?
Hoe konden we dat nu zijn vergeten?
A
1
B
2
C
3
D
0
1 / 39
next
Slide 1: Quiz
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Hoeveel zelfstandig werkwoorden staan er in deze zin?
Hoe konden we dat nu zijn vergeten?
A
1
B
2
C
3
D
0

Slide 1 - Quiz

Wat is waar over het zelfstandig werkwoord en het hulpwerkwoord?

A
Een zelfstandig werkwoord staat nooit alleen in een zin.
B
Een hulpwerkwoord staat nooit alleen in een zin.
C
Er staat altijd ten minste één hulpwerkwoord in een zin.
D
Er kan meer dan één zelstandig werkwoord en hulpwerkwoord in een zin staan.

Slide 2 - Quiz

Het voltooid deelwoord is altijd een zelfstandig werkwoord
A
waar
B
niet waar

Slide 3 - Quiz

Wat is het zelfstandig werkwoord in de zin:
Ik heb de was opgehangen.
A
de was
B
heb
C
heb opgehangen
D
opgehangen

Slide 4 - Quiz

Is "werd" een zelfstandig werkwoord?
Er werd wat geglimlacht: van mij naar hem
A
ja
B
nee

Slide 5 - Quiz

Daniël kan dat niet gedaan hebben.

Wat is het zelfstandig werkwoord?
A
kan
B
gedaan
C
hebben

Slide 6 - Quiz

Zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?

Ik heb gegeten
heb = .....
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 7 - Quiz

Ik heb tegen de bal geschopt

Het zelfstandig werkwoord is:
A
geschopt
B
tegen
C
ik
D
heb

Slide 8 - Quiz

De onvoorbereide leerlingen vonden de wiskundetoets heel moeilijk.
Wat is moeilijk voor woordsoort?
A
bijwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 9 - Quiz

Welk woordsoort is het woordje: het?
Het heeft nu wel lang genoeg geduurd!
A
Bepaald lidwoord
B
Onbepaald lidwoord
C
Persoonlijk voornaamwoord
D
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 10 - Quiz

Voornaamwoorden 
Voornaamwoorden verwijzen naar mensen, dieren, dingen, eigennamen of zelfstandig gebruikte bvn.
Een voornaamwoord vervangt een 'naamwoord'. Het vervangt het woord voor een naamwoord.

-Deze les:  persoonlijk & bezittelijk voornaamwoord 

Slide 11 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord en  bezittelijk voornaamwoord
- Een persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw) duidt een persoon, dier of ding aan.
Bijv: Zij geeft mij een rotgevoel. 

- Een bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw) geeft aan van wie iets is.
Bijv: Haar huiswerk maakte ze op mijn computer

Slide 12 - Slide

persoonlijk voornaamwoord (psv)
bezittelijk voornaamwoord (bzv)
      Persoonlijk voornaamwoord                                Bezittelijk voornaamwoord

Slide 13 - Slide

Je, haar, jullie, ons, hun
Deze woorden kunnen zowel bezittelijk als persoonlijk zijn.
Je gaf hun geen tijd om na te denken.
Het was hun idee om je huiswerk te stelen.

Persoonlijk voornaamwoorden kun je door een 'naam' vervangen.
Je gaf hun geen tijd om na te denken. = Thea gaf Beppie en Ans geen tijd om na te denken. 
Het was hun idee om je huiswerk te stelen. = Het was Beppie en Ans idee om Thea huiswerk te stelen  - Kan niet.

Bezittelijk kun je vervangen door  'zijn'
Het was hun idee om je huiswerk te stelen - Het was zijn idee om zijn huiswerk te stelen.

Slide 14 - Slide

Persoonlijk/bezittelijk voornaamwoord
Neem deze zinnen over: Wat zijn persoonlijk en wat zijn bezittelijk voornaamwoorden?
1. Zij gaan in februari trouwen.
2. Mijn broer is twee jaar ouder dan ik.
3. Jij daar, kom eens hier!

4. Mijn buurman heeft het van mij gehoord.
5. Zij stuurt vanmiddag de verslagen.
6. Kiest hij jou of mij?


Slide 15 - Slide

Persoonlijk/bezittelijk voornaamwoord

1. Zij gaan in februari trouwen.
2. Mijn broer is twee jaar ouder dan ik.
3. Jij daar, kom eens hier!

4. Mijn buurman heeft het van mij gehoord.
5. Zij stuurt vanmiddag de verslagen.
6. Kiest hij jou of mij?


Slide 16 - Slide

Welke woordsoort is dit?
Ik zei dat vorige week nog tegen jou -> jou

A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 17 - Quiz

Welke woordsoort is dit?
Ik reed langs jouw huis -> jouw

A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 18 - Quiz

Maken: Cursus 5 Grammatica 
Wat:        Paragraaf 8: Persoonlijk en bezittelijk voornaamw -  opdr 1,  2, 3 
Hoe:        Zelfstandig
Nodig:    Schrift en pen en je leerboek of digitaal
Tijd:         15 minuten
Geluid:   Zachtjes overleggen mag
Hulp:      Docent loopt rond, steek je hand op bij vragen.
Klaar:     Maak van par. 10 Voorzetsels opdr 2, 3 en 5
Kijk je werk na als je klaar bent.
timer
15:00

Slide 19 - Slide

Afronding
Doel - Na deze les:
... Weet je het verschil tussen persoonlijk en bezittelijk voornaamwoorden en kun je deze herkennen.

Huiswerk:
Zorg dat je een tweede boek kiest voor het einde van de week.
Zorg ook dat de opdrachten van par 8 en 10 af zijn.





Slide 20 - Slide

Welkom!
Doel - Na deze les:
... Kun je bijwoorden herkennen.
... Kun je het verschil tussen een bijwoord en een bijvoeglijk naamwoord herkennen.



STARTOPDRACHT: (5min)
Pak je leesboek erbij en start met lezen :-)








Slide 21 - Slide

Lekker lezen!
timer
5:00

Slide 22 - Slide

Wat gaan we vandaag doen?
  • Boek 2 kiezen 
  • Herhaling voornaamwoorden
  • Uitleg bijwoord 
  • Oefenen bijwoord
  • Afronden

Slide 23 - Slide

'Me' is een bezittelijk voornaamwoord
A
Waar
B
Niet waar

Slide 24 - Quiz

Zij heeft aan hem verkering gevraagd.

Het persoonlijk voornaamwoord is /
de persoonlijke voornaamwoorden zijn...
A
Zij
B
aan hem
C
Hem
D
verkering

Slide 25 - Quiz

Wat is GEEN bezittelijk voornaamwoord?
A
die
B
jouw
C
mijn
D
onze

Slide 26 - Quiz

Ik heb ze van Madelon geleend.

het persoonlijk voornaamwoord is / de persoonlijke voornaamwoorden zijn...
A
ik
B
ze
C
Madelon
D
ik, ze

Slide 27 - Quiz

Zij kamt haar haar voor de spiegel.

Het bezittelijk voornaamwoord is / de bezittelijke voornaamwoorden zijn...
A
Zij
B
(1e) haar
C
Zij, (1e) haar, (2e) haar
D
(2e) haar

Slide 28 - Quiz

‘Uw’ is een persoonlijk / bezittelijk voornaamwoord.
A
persoonlijk
B
bezittelijk

Slide 29 - Quiz

persoonlijk voornaamwoord (psv)
bezittelijk voornaamwoord (bzv)
      Persoonlijk voornaamwoord                                Bezittelijk voornaamwoord

Slide 30 - Slide

Bijwoorden
Ontleed de volgende zin: (zinsdelen)
– Morgen komt het Scapino Ballet hier een voorstelling geven.


Slide 31 - Slide

Bijwoorden
Ontleed de volgende zin: (zinsdelen)
– Morgen (bwb) / komt (pv en wg) / het Scapino Ballet (ow) / hier (bwb) / een voorstelling (lv) / geven. (wg)

In deze zin zijn de woorden Morgen en hier bijwoorden. 
Als een bijwoordelijke bepaling uit één woord bestaat, is dit woord als woordsoort een bijwoord (bw).


Slide 32 - Slide

Zo herken je een bijwoord:
Een bijwoord kan van alles aangeven, bijvoorbeeld:
  • Tijd: binnenkort; gisteren; overmorgen; nooit; straks; vroeger; tegenwoordig;
  • Plaats/richting: er; daar; hier; nergens; overal; daarheen; erlangs; opzij;
  • Een reden/oorzaak: daarom; vandaar; hierdoor; daardoor;
  • Een vraag: hoe; waar; waardoor; waarheen; waarom; wanneer;
  • (on)Zekerheid: ongetwijfeld; vast; wel; misschien; vermoedelijk; zeker;
  • Ontkenning: niet; nooit; nimmer; geenszins



Slide 33 - Slide

Bijwoorden
Een bijwoord kan iets zeggen over:
  • Een hele zin: 
Vandaag gaan we met de klas zwemmen.
  • Een ander zinsdeel dan een zelfstandig naamwoord: 
Sjoerd / loopt (zww) / langzaam.

Het lijkt hierdoor soms op een bijvoeglijk naamwoord. Check dus altijd over wat voor soort woord het woord iets zegt. (Langzaam zegt iets over loopt (ww) dus het is geen bijvoeglijk naamwoord maar een bijwoord!)

Slide 34 - Slide

Maken: Cursus 5 Grammatica 
Wat:        Paragraaf 12: Bijwoord -  opdr 1,  3, 6
Hoe:        Zelfstandig
Nodig:    Schrift en pen en je leerboek of digitaal
Tijd:         15 minuten
Geluid:   Zachtjes overleggen mag
Hulp:      Docent loopt rond, steek je hand op bij vragen.
Klaar:     Maak van par. 10 Voorzetsels opdr 2, 3 en 5 af
Kijk je werk na als je klaar bent.
timer
15:00

Slide 35 - Slide

Afronding
Doel - Na deze les:
... Kun je bijwoorden herkennen.
... Kun je het verschil tussen een bijwoord en een bijvoeglijk naamwoord herkennen.

Huiswerk:
Zorg dat je een tweede boek kiest voor het einde van de week.
Zorg ook dat de opdrachten van par 8 en 10 af zijn.





Slide 36 - Slide

Bw of Bn?
Ik moest steeds harder gaan lopen om hem bij te houden. (harder)
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord

Slide 37 - Quiz

Bw of Bn?
Vroeger waren de meeste mensen arm. (Vroeger)
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord

Slide 38 - Quiz

Wat zijn hier bijwoorden?
Ik heb nog nooit zo hard gelachen om zo'n slechte mop.
A
nooit zo slechte
B
nooit zo hard slechte
C
zo hard slechte
D
nooit zo hard

Slide 39 - Quiz